Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
abide
/əˈbaɪd/ = VERB: verblijven, zich houden aan, vertoeven, verdragen, wonen, vasthouden, volharden, uitstaan, doorstaan, verduren, lijden, verbeiden, blijven bij, verblijf houden, wachten op, verwijlen;
USER: zich houden aan, vertoeven, verblijven, verdragen, wonen
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
above
/əˈbʌv/ = PREPOSITION: boven, meer dan, over, boven ... uit, boven ... verheven;
ADVERB: hierboven, boven, daarboven;
NOUN: bovenstaande, bovenvermelde;
ADJECTIVE: bovenstaand, bovengenoemd, bovenvermeld;
USER: boven, hierboven, bovenstaande, bovengenoemde, boven de
GT
GD
C
H
L
M
O
accord
/əˈkɔːd/ = NOUN: overeenstemming, akkoord, overeenkomst, harmonie, instemming, verhouding, toestemming, inwilling, geschiktheid, vergelijk;
VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan;
USER: akkoord, overeenstemming, het akkoord, accord, overeen
GT
GD
C
H
L
M
O
achoo
GT
GD
C
H
L
M
O
acquaintance
/əˈkweɪn.təns/ = NOUN: kennis, kennismaking, bekende, bekendheid, relatie;
USER: kennismaking, kennis, Het doel van kennismaking, bekende, bekendheid
GT
GD
C
H
L
M
O
adore
/əˈdɔːr/ = VERB: aanbidden, vereren, adoreren, verafgoden;
USER: aanbidden, dol, dol op, aanbid, adore
GT
GD
C
H
L
M
O
adored
/əˈdɔːr/ = VERB: aanbidden, vereren, adoreren, verafgoden;
USER: aanbeden, aanbad, vonden, adored, geliefde
GT
GD
C
H
L
M
O
afar
/əˈfɑːr/ = ADVERB: ver, in de verte;
USER: ver, verre, verte, de verte, veraf
GT
GD
C
H
L
M
O
afforded
/əˈfɔːd/ = VERB: geven, verschaffen, kunnen betalen, opleveren;
USER: geboden, verschafte, leverde, bood, gaf
GT
GD
C
H
L
M
O
affright
/əˈfrīt/ = NOUN: schrik, ontsteltenis;
VERB: doen schrikken, ontstellen;
USER: schrik, affright, verschrikt, doen schrikken, ontsteltenis
GT
GD
C
H
L
M
O
again
/əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien;
USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom
GT
GD
C
H
L
M
O
against
/əˈɡenst/ = PREPOSITION: tegen, tegenover, met, jegens, strijdig met;
USER: tegen, tegen de, tegenover, tegen het, met
GT
GD
C
H
L
M
O
aglow
/əˈɡləʊ/ = ADJECTIVE: gloelend;
ADVERB: brandend;
USER: gloeiend, aglow, stralend, vurig, gloeien
GT
GD
C
H
L
M
O
ago
/əˈɡəʊ/ = ADVERB: geleden;
USER: geleden, ago
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
alleluia
/ˌhaləˈlo͞oyə/ = USER: alleluia, halleluja, alleluja,
GT
GD
C
H
L
M
O
along
/əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit;
PREPOSITION: langs, over, door;
USER: langs, samen, aan, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
am
/æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik
GT
GD
C
H
L
M
O
ancient
/ˈeɪn.ʃənt/ = NOUN: oude, grijsaard, van dagen;
ADJECTIVE: oud, antiek, ouderwets, aloud;
USER: oude, oud, oudheden, eeuwenoude, antieke
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
angel
/ˈeɪn.dʒəl/ = NOUN: engel, genius;
USER: engel, Angel, engelen, de Engel van, van de Engel
GT
GD
C
H
L
M
O
angelic
/ænˈdʒel.ɪk/ = ADJECTIVE: engelachtig;
USER: engelachtig, engelachtige, engelen, angelic, engel
GT
GD
C
H
L
M
O
angels
/ˈeɪn.dʒəl/ = NOUN: engel, genius;
USER: engelen, angels, de engelen
GT
GD
C
H
L
M
O
anthems
/ˈanθəm/ = NOUN: hymne, tegenzang, beurtzang, kerkgezang, lofzang;
USER: anthems, volksliederen, gezangen, hymnes, hymnen,
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
anybody
/ˈen.iˌbɒd.i/ = PRONOUN: iemand, eenieder, iedereender;
USER: iemand, iedereen, niemand, even wie, wie
GT
GD
C
H
L
M
O
apparel
/əˈpær.əl/ = NOUN: kleding, tooi;
USER: kleding, kleding van, kledinggedeelte, de kleding, bekleding
GT
GD
C
H
L
M
O
appearing
/əˈpɪər/ = VERB: verschijnen, lijken, blijken, schijnen, optreden, te voorschijn komen, toeschijnen, ten tonele verschijnen;
USER: verschijnen, verschijnt, weergegeven, te zien, zien zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
arise
/əˈraɪz/ = VERB: ontstaan, voortkomen, voortspruiten;
USER: ontstaan, voordoen, voortvloeien, zich voordoen, optreden
GT
GD
C
H
L
M
O
around
/əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond;
PREPOSITION: rondom;
USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
ask
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen
GT
GD
C
H
L
M
O
asked
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht
GT
GD
C
H
L
M
O
asleep
/əˈsliːp/ = ADJECTIVE: in slaap, ter ruste;
USER: in slaap, slaap, slapen, slaapt, slaap te
GT
GD
C
H
L
M
O
astray
/əˈstreɪ/ = ADVERB: verdwaald, op een dwaalspoor;
USER: verdwaald, dwaalspoor, dwalen, afgedwaald, een dwaalspoor
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
attend
/əˈtend/ = VERB: bijwonen, volgen, bezoeken, verzorgen, begeleiden, vergezellen, bedienen, oppassen, verplegen;
USER: bijwonen, wonen, te wonen, bij te wonen, aanwezig
GT
GD
C
H
L
M
O
auld
/ôld/ = USER: auld, van Auld,
GT
GD
C
H
L
M
O
awake
/əˈweɪk/ = ADJECTIVE: wakker;
VERB: ontwaken, wekken, wakker maken, opwekken;
USER: wakker, wakker te, ontwaken, wakker zijn, wakker is
GT
GD
C
H
L
M
O
awakes
/əˈwāk/ = VERB: ontwaken, wekken, opwekken, wakker maken;
USER: ontwaakt, awakes, wekt, wakker, wakker wordt,
GT
GD
C
H
L
M
O
away
/əˈweɪ/ = ADVERB: weg, heen, vandoor, voort, er op los, over;
USER: weg, afstand, ligt een afstand, een afstand, weg te
GT
GD
C
H
L
M
O
aye
/aɪ/ = NOUN: stem voor;
USER: aye, stem vóór
GT
GD
C
H
L
M
O
babe
/beɪb/ = NOUN: kindje, zuigeling;
USER: kindje, zuigeling, babe, Lekker Ding, mokkel
GT
GD
C
H
L
M
O
babel
/ˈbeɪ.bəl/ = NOUN: spraakverwarring;
USER: Babel, spraakverwarring
GT
GD
C
H
L
M
O
babies
/ˈbeɪ.bi/ = NOUN: baby, kind, kindje, wicht;
USER: baby's, baby, babies, babys, babys het
GT
GD
C
H
L
M
O
baby
/ˈbeɪ.bi/ = NOUN: baby, kind, kindje, wicht;
VERB: kind behandelen;
USER: baby, baby van, de Baby, kindje, kind
GT
GD
C
H
L
M
O
back
/bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts;
NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk;
VERB: steunen, teruggaan;
USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer
GT
GD
C
H
L
M
O
bad
/bæd/ = ADJECTIVE: slecht, kwaad, beroerd, kwalijk, bedorven, vals;
ADVERB: stout;
USER: slecht, slechte, bad, erg, kwaad
GT
GD
C
H
L
M
O
bank
/bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank;
VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten;
USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever
GT
GD
C
H
L
M
O
bark
/bɑːk/ = NOUN: schors, bast, bark, boomschors, geblaf, run, kina;
VERB: blaffen, afschorsen;
USER: schors, bark, bast, blaffen, de schors
GT
GD
C
H
L
M
O
base
/beɪs/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden;
NOUN: basis, base, grondslag, voetstuk, uitgangspunt, grondvlak, grondgetal, grondlijn;
ADJECTIVE: bas, laag, vuig, vals, gemeen;
USER: base, basis, uitvalsbasis, voet, basisstation
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
beams
/bēm/ = NOUN: balk, straal, juk, stam, dekbalk, spaak, grootste wijdte, ploegboom, weversboom;
VERB: uitstralen;
USER: balken, liggers, stralen, bundels
GT
GD
C
H
L
M
O
bear
/beər/ = VERB: dragen, verdragen, baren, aanhouden, voortbrengen, velen, verduren, naar buiten brengen;
NOUN: beer, baissier, bullebak, izegrim, contramineur;
USER: dragen, verdragen, draagt, voorzien, te dragen
GT
GD
C
H
L
M
O
beard
/bɪəd/ = NOUN: baard, weerhaak;
VERB: trotseren;
USER: baard, beard
GT
GD
C
H
L
M
O
bearing
/ˈbeə.rɪŋ/ = NOUN: lager, dragen, houding, optreden, gedrag;
ADJECTIVE: grof;
USER: lager, dragende, bearing, lagers, richting
GT
GD
C
H
L
M
O
bears
/beər/ = NOUN: beer, baissier, bullebak, izegrim, contramineur;
USER: beren, bears, draagt, beer, beertjes
GT
GD
C
H
L
M
O
beautifully
/ˈbjuː.tɪ.fəl/ = ADVERB: mooi, schoon, net;
USER: mooi, prachtig, fraai, prachtige, mooie
GT
GD
C
H
L
M
O
beauty
/ˈbjuː.ti/ = NOUN: schoonheid, knapheid, fraaiheid;
USER: schoonheid, Beauty, Schoonheidsverkiezingen, schoonheidssalon, schoonheids
GT
GD
C
H
L
M
O
bed
/bed/ = NOUN: bed, bedding, leger, perk, rustplaats, tuinbed, bloemperk, nachtleger, onderbouw;
USER: bed, bedden, b, bed geplaatst, persoonsbed
GT
GD
C
H
L
M
O
been
/biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was
GT
GD
C
H
L
M
O
before
/bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop;
PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van;
CONJUNCTION: aleer;
USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
began
/bɪˈɡæn/ = VERB: beginnen, aanvangen, aanbinden;
USER: begon, begonnen, begonnen met, begon met
GT
GD
C
H
L
M
O
begin
/bɪˈɡɪn/ = VERB: beginnen, aanvangen, aanbinden;
USER: beginnen, begint, te beginnen, begin, beginnen met
GT
GD
C
H
L
M
O
beginning
/bɪˈɡɪn.ɪŋ/ = NOUN: begin, aanvang, ontstaan;
USER: begin, beginnen, begint, het begin, beginnend
GT
GD
C
H
L
M
O
behold
/bɪˈhəʊld/ = VERB: zien, aanschouwen, waarnemen;
USER: aanschouwen, zien, zie, ziet
GT
GD
C
H
L
M
O
bells
/bel/ = NOUN: klok, bel, schel, glas;
VERB: brullen, de bel aanbinden;
USER: klokken, bells, klokjes, belletjes, toeters
GT
GD
C
H
L
M
O
below
/bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden;
ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden;
USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
bend
/bend/ = VERB: buigen, verbuigen, bukken, ombuigen, doorbuigen, krommen, spannen;
NOUN: bocht, kromming, omdraai;
USER: buigen, verbuigen, bocht, Buig, te buigen
GT
GD
C
H
L
M
O
bending
/bend/ = NOUN: verbuiging;
USER: verbuiging, buigen, buiging, buigen van, het buigen
GT
GD
C
H
L
M
O
beneath
/bɪˈniːθ/ = PREPOSITION: onder, beneden;
ADVERB: daarbeneden;
USER: onder, beneden, onder de, eronder
GT
GD
C
H
L
M
O
berry
/ˈber.i/ = NOUN: bes, bezie, visetje, koffieboon;
VERB: bessen plukken, opzwellen;
USER: bes, bessen, berry, bes van, aardbei bes
GT
GD
C
H
L
M
O
beside
/bɪˈsaɪd/ = PREPOSITION: naast, aan, bij, behalve, nabij, dichtbij;
ADVERB: daarnaast;
USER: naast, aan, bij, naast het, naast de
GT
GD
C
H
L
M
O
best
/best/ = ADJECTIVE: best, allerbest;
ADVERB: best, allerbest;
VERB: overtreffen;
USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de
GT
GD
C
H
L
M
O
better
/ˈbet.ər/ = ADVERB: beter;
VERB: verbeteren;
ADJECTIVE: verbeterd;
USER: beter, betere, een betere, beter te, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
beyond
/biˈjɒnd/ = PREPOSITION: buiten, voorbij, boven, over, behalve;
ADVERB: verder, meer dan, aan gene zijde van, verderop, aan de andere zijde van;
USER: voorbij, verder, buiten, boven, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
birds
/bɜːd/ = NOUN: vogelstand, gevogelte, vogelwereld;
USER: vogelstand, gevogelte, vogels, dieren, duiven
GT
GD
C
H
L
M
O
birth
/bɜːθ/ = NOUN: geboorte, afkomst;
USER: geboorte, Geboortedatum, Geboortejaar, Geboren, de geboorte
GT
GD
C
H
L
M
O
bitter
/ˈbɪt.ər/ = ADJECTIVE: bitter, verbitterd, grievend;
USER: bitter, bittere, verbitterd
GT
GD
C
H
L
M
O
bitty
/ˈbitē/ = USER: bitty, samengeflanst, samengeflanste"
GT
GD
C
H
L
M
O
black
/blæk/ = NOUN: zwart, duister, neger;
ADJECTIVE: zwart, donker, somber, snood;
VERB: zwart maken;
USER: zwart, zwarte, black
GT
GD
C
H
L
M
O
blazing
/ˈbleɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: brandend;
USER: brandend, laaiend, brandende, blazing, opvlammen
GT
GD
C
H
L
M
O
bleeding
/ˈbliː.dɪŋ/ = NOUN: bloeding, verbloeding, aderlating
GT
GD
C
H
L
M
O
bless
/bles/ = VERB: zegenen, loven, inzegenen, wijden, verheerlijken;
USER: zegenen, zegen, zegene, zegent, te zegenen
GT
GD
C
H
L
M
O
blessed
/ˈbles.ɪd/ = ADJECTIVE: gezegend, zalig, gelukzalig, verwenst;
USER: gezegend, gezegende, zegende, zalige, zegen
GT
GD
C
H
L
M
O
blessing
/ˈbles.ɪŋ/ = NOUN: zegen, zegening, zegenwens;
USER: zegen, zegening, zegen te, zegeningen, zegenen
GT
GD
C
H
L
M
O
blessings
/ˈbles.ɪŋ/ = NOUN: zegen, zegening, zegenwens;
USER: zegeningen, zegen, zegeningen die, zegeningen te, zegens
GT
GD
C
H
L
M
O
blood
/blʌd/ = NOUN: bloed, bloedverwantschap, volbloed, ras, raspaard, temperament, volbloed paard;
VERB: aderlaten, met bloed bevlekken, tot bloeden toe bezeren;
USER: bloed, het bloed, bloed te
GT
GD
C
H
L
M
O
blossom
/ˈblɒs.əm/ = NOUN: bloesem, bloei;
VERB: bloeien, bloesemen;
USER: bloesem, bloeien, blossom, bloesem van, bloei
GT
GD
C
H
L
M
O
blows
/bləʊ/ = VERB: blazen, opblazen, uitblazen, snuiten, wegblazen, doorblazen, aanblazen, spuiten;
NOUN: klap, slag, mep, stoot;
USER: klappen, blaast, slagen, waait, stoten
GT
GD
C
H
L
M
O
bob
/bɒb/ = VERB: dobberen, kortstaarten, peuren, kort knippen, trekken, rukken aan, happen, op en neer gaan;
NOUN: schietlood, knik, slingergewicht, peur, haardot, korte staart, korte pruik, dieplood;
USER: dobberen, bob, loodje, het loodje, loodjes
GT
GD
C
H
L
M
O
boldly
/bəʊld/ = ADVERB: stoutmoedig, stoutweg;
USER: stoutmoedig, moedig, dapper, vrijmoedig, vrijmoedigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
boots
/bo͞ot/ = NOUN: laarzen, schoenpoetser;
USER: laarzen, boots, schoenen, laarzen van
GT
GD
C
H
L
M
O
bore
/bɔːr/ = VERB: vervelen, boren, doorboren, uitboren, aanboren, drillen, tegen de touwen dringen;
NOUN: diameter, boorgat, boor, verveling, zeur, kaliber, ziel, boorwijdte, zeurder;
USER: vervelen, boorgat, droeg, boring, baarde
GT
GD
C
H
L
M
O
born
/bɔːn/ = ADJECTIVE: geboren;
USER: geboren, geboren op, geboren is, geboren zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
boughs
/baʊ/ = NOUN: tak, grote tak, aftakking;
USER: boegen, takken, aftakkingen, grote takken, twijgen
GT
GD
C
H
L
M
O
bought
/bɔːt/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen;
USER: gekocht, kocht, kochten
GT
GD
C
H
L
M
O
boys
/bɔɪ/ = NOUN: jongen, knaap;
USER: jongens, boys
GT
GD
C
H
L
M
O
breathes
/briːð/ = VERB: ademen, ademhalen, inblazen, ruiken, fluisteren, buiten adem brengen, laten uitblazen, op adem laten komen;
USER: ademt, blaast, straalt, ademend, ademen
GT
GD
C
H
L
M
O
breaths
/breθ/ = NOUN: adem, ademtocht, lucht, zuchtje, asem, windje;
USER: ademhalingen, adem, ademt, ademhaling, ademteugen
GT
GD
C
H
L
M
O
bright
/braɪt/ = ADJECTIVE: helder, lumineus, glanzend, hel, blinkend, opgewekt, briljant, schrander, klaar, hard, snugger, gelukkig, vlug, klaarlicht;
USER: helder, heldere, lichte, licht, felle
GT
GD
C
H
L
M
O
brightly
/braɪt/ = USER: helder, fel, licht, fris, lichte
GT
GD
C
H
L
M
O
bring
/brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
brings
/brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: brengt, geeft, komt, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
british
/ˈbrɪt.ɪʃ/ = ADJECTIVE: Brits;
USER: Brits, British, Britse, Britten, Engelse
GT
GD
C
H
L
M
O
brother
/ˈbrʌð.ər/ = NOUN: broer, broeder, collega;
USER: broer, broeder, broertje, broer van
GT
GD
C
H
L
M
O
brought
/brɔːt/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: bracht, gebracht, brachten, ingesteld, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
call
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: noemen, roepen, roep, bellen, call
GT
GD
C
H
L
M
O
calling
/ˈkɔː.lɪŋ/ = NOUN: roeping, beroep, het roepen, roepstem;
USER: het roepen, roeping, beroep, bellen, roepen
GT
GD
C
H
L
M
O
calm
/kɑːm/ = VERB: kalmeren, bedaren, stillen;
ADJECTIVE: kalm, rustig, stil, bedaard;
NOUN: kalmte, windstilte;
USER: kalmeren, kalm, rustig, bedaren, rust
GT
GD
C
H
L
M
O
came
/keɪm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: kwam, kwamen, gekomen, was, werd
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
candles
/ˈkæn.dl̩/ = NOUN: kaars, licht, kaarsensterkte, candela;
USER: kaarsen, kaarsjes, kaarsen van, kaars
GT
GD
C
H
L
M
O
candy
/ˈkæn.di/ = NOUN: snoep, suikergoed, snoepgoed, kandij, zoetigheid, ulevel;
USER: snoep, suikergoed, candy, versuikeren, snoepje
GT
GD
C
H
L
M
O
canes
/keɪn/ = NOUN: suikerriet, riet, stok, wandelstok, rotting, staf;
USER: wandelstokken, stokken, riet, canes, alpenstokken
GT
GD
C
H
L
M
O
card
/kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma;
USER: kaart, kaartje, card, kaart van
GT
GD
C
H
L
M
O
care
/keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg;
VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn;
USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care
GT
GD
C
H
L
M
O
cares
/keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg;
VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn;
USER: cares, bekommert, geeft, zorgt, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
carol
/ˈkær.əl/ = NOUN: lied, lofzang, zang;
VERB: zingen, kwelen;
USER: Carol, hymne, hymne van, kerstlied, Lied
GT
GD
C
H
L
M
O
case
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: geval, zaak, bij, case, het geval
GT
GD
C
H
L
M
O
cast
/kɑːst/ = NOUN: gegoten, gooi, afgietsel, worp;
VERB: werpen, uitbrengen, gieten, uitwerpen, gooien, afwerpen, verwerpen, wegwerpen;
USER: gegoten, werpen, uitbrengen, geworpen, uitgebracht
GT
GD
C
H
L
M
O
cattle
/ˈkæt.l̩/ = NOUN: vee, rundvee;
USER: vee, rundvee, runderen, koeien
GT
GD
C
H
L
M
O
ceasing
/siːs/ = VERB: ophouden, staken, stoppen, beëindigen, ophouden met, aflaten;
USER: ophouden, stopzetting, staken, ophoudt, beëindiging
GT
GD
C
H
L
M
O
certain
/ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis;
USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere
GT
GD
C
H
L
M
O
checking
/CHek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen, betomen, schaak geven, nacijferen, belemmeren, breidelen, tegenhouden, tot staan brengen, aantekenen;
USER: controleren, het controleren, controle, het controleren van, controleren van
GT
GD
C
H
L
M
O
cheer
/tʃɪər/ = VERB: juichen, opvrolijken, aanmoedigen, toejuichen, bemoedigen, opmonteren, verheugen;
NOUN: gejuich, opbeuring, vrolijkheid, aanmoediging, troost;
USER: juichen, toejuichen, vrolijken, te vrolijken, cheer
GT
GD
C
H
L
M
O
child
/tʃaɪld/ = NOUN: kind, jong, wicht, afstammeling, loot;
USER: kind, kinderen
GT
GD
C
H
L
M
O
childhood
/ˈtʃaɪld.hʊd/ = NOUN: kindsheid;
USER: jeugd, kindertijd, kinderjaren, kinderen, de kindertijd
GT
GD
C
H
L
M
O
children
/ˈtʃɪl.drən/ = NOUN: kinderen;
USER: kinderen, kind
GT
GD
C
H
L
M
O
chime
/tʃaɪm/ = NOUN: klokkenspel, klokgelui, harmonie, overeenstemming, samenklank;
VERB: luiden, slaan, harmoniëren, spelen, samenklinken, overeenstemmen;
USER: klokkenspel, gong, klokkengelui, deurbel, chime
GT
GD
C
H
L
M
O
chimney
/ˈtʃɪm.ni/ = NOUN: schoorsteen, schouw, kachelpijp, lampeglas, rotskloof, bergkloof;
USER: schoorsteen, schouw, open haard, haard, openhaard
GT
GD
C
H
L
M
O
choir
/kwaɪər/ = NOUN: koor, zangkoor;
USER: koor, Choir, Chor, Categorie Koor, Subcategorie
GT
GD
C
H
L
M
O
choirs
/ˈkwīr/ = NOUN: koor, zangkoor;
USER: koren, zangkoren, koor, koorzang, koortjes
GT
GD
C
H
L
M
O
chorus
/ˈkɔː.rəs/ = NOUN: koor, rei, zangkoor;
VERB: in koor zingen;
USER: koor, chorus, refrein, Chor
GT
GD
C
H
L
M
O
christian
/ˈkrɪs.tʃən/ = NOUN: Christen, Christin;
ADJECTIVE: Christen, Christelijk;
USER: Christelijk, Christen, christelijke, christian, christendom
GT
GD
C
H
L
M
O
christians
/ˈkrɪs.tʃən/ = NOUN: Christen, Christin;
USER: christenen, de christenen, christen
GT
GD
C
H
L
M
O
christmas
/ˈkrɪs.məs/ = NOUN: Kerstmis, Kerstfeest;
ADJECTIVE: Kerstmis-;
USER: Kerstmis, kerst, van Kerstmis, kerst mis, Kerstmis van
GT
GD
C
H
L
M
O
christmases
/ˈkrisməs/ = USER: Christmases, Kerstmissen, kerstfeesten, van Christmases, kerstdagen,
GT
GD
C
H
L
M
O
circling
/ˈsɜː.kl̩/ = VERB: draaien, ronddraaien, omringen, omspannen, omsingelen, zwaaien om, zwenken;
USER: cirkelen, omcirkelen, cirkelt, cirkelend, circuitnadering
GT
GD
C
H
L
M
O
city
/ˈsɪt.i/ = NOUN: stad, grote stad, wereldstad;
USER: stad, de stad, plaats, city, stad te
GT
GD
C
H
L
M
O
claus
/klAz/ = USER: claus, kerstman, man, de kerstman
GT
GD
C
H
L
M
O
clear
/klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open;
ADVERB: helder, klaar;
NOUN: klaar, licht;
VERB: verduidelijken, duidelijk maken;
USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
climbing
/ˈklaɪ.mɪŋ/ = NOUN: klimmers;
USER: beklimming, klimmen, beklimmen, beklimmen van, climbing
GT
GD
C
H
L
M
O
close
/kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen;
ADJECTIVE: dicht, gesloten;
ADVERB: dichtbij, vlak bij;
NOUN: slot, einde, eind;
USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit
GT
GD
C
H
L
M
O
clothes
/kləʊðz/ = NOUN: kleren, kleding, was, beddegoed;
USER: kleren, kleding
GT
GD
C
H
L
M
O
cloven
/ˈkləʊ.vən/ = ADJECTIVE: gespleten;
USER: gespleten, cloven, verdeelde, tweehoevigen, werden gezien verdeelde
GT
GD
C
H
L
M
O
cold
/kəʊld/ = NOUN: koude, verkoudheid, valling;
ADJECTIVE: koud, koel, onhartelijk;
USER: koude, koud, kou, cold, verkoudheid
GT
GD
C
H
L
M
O
coldly
/ˈkəʊld.li/ = ADVERB: koud, koel;
USER: koud, koel, koeltjes, kil, coldly
GT
GD
C
H
L
M
O
come
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
comes
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig
GT
GD
C
H
L
M
O
comfort
/ˈkʌm.fət/ = NOUN: comfort, troost, gemak, vertroosting, gerief, bemoediging, welstand, geriefelijkheid, verkwikking;
VERB: troosten, vertroosten, bemoedigen;
USER: comfort, comfort van, comfort van de, comfortabel, comfortabele
GT
GD
C
H
L
M
O
coming
/ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst;
ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig;
USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
continued
/kənˈtɪn.juːd/ = ADJECTIVE: vervolgd;
USER: vervolgd, voortgezet, bleef, verder, blijven
GT
GD
C
H
L
M
O
corn
/kɔːn/ = NOUN: maïs, graan, koren, korrel, likdoorn, eksteroog, haver, eelt;
USER: maïs, koren, graan, corn, mais
GT
GD
C
H
L
M
O
country
/ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld;
ADJECTIVE: boers;
USER: land, landen, land van, platteland
GT
GD
C
H
L
M
O
cradle
/ˈkreɪ.dl̩/ = NOUN: wieg, bakermat, slede, spalk;
VERB: wiegen, in de wieg leggen;
USER: wieg, bakermat, cradle, houder, slede
GT
GD
C
H
L
M
O
creeping
/kriː.pɪŋ/ = ADJECTIVE: serviel;
USER: serviel, kruipend, kruipende, kruipen, sluipende
GT
GD
C
H
L
M
O
crib
/krɪb/ = NOUN: ledikant, kinderbedje, krib, koestal, hut, vertaling, spiekvertaling;
VERB: afkijken, spieken, gappen;
USER: ledikant, kinderbedje, krib, wieg, voederbak
GT
GD
C
H
L
M
O
crisp
/krɪsp/ = ADJECTIVE: knapperig, bros, krakend, croquant, kroes, gekruld, brokkelig;
VERB: krullen, friseren, doen rimpelen, doen kronkelen;
USER: knapperig, frisse, scherpe, fris, heldere
GT
GD
C
H
L
M
O
cross
/krɒs/ = VERB: oversteken, kruisen, doorkruisen, elkaar kruisen, dwarsbomen;
NOUN: kruis, kruising;
ADJECTIVE: gekruist, dwars, boos, kwaad;
ADVERB: kruiselings;
USER: oversteken, kruis, kruisen, doorkruisen, steken
GT
GD
C
H
L
M
O
crown
/kraʊn/ = NOUN: kroon, kruin, krans, bol;
VERB: kronen, bekronen;
USER: kroon, kruin, Crown, kroon van, kronen
GT
GD
C
H
L
M
O
cruel
/ˈkruː.əl/ = ADJECTIVE: wreed, wreedaardig, hardvochtig, barbaars;
USER: wreed, wrede, gruwelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
crushing
/ˈkrʌʃ.ɪŋ/ = NOUN: breken, persing, fijnmaken;
ADJECTIVE: verpletterend;
USER: breken, verpletterend, verpletterende, verpletteren, pletten
GT
GD
C
H
L
M
O
cry
/kraɪ/ = VERB: huilen, roepen, schreeuwen, uitroepen, wenen, schreien, janken, gillen;
NOUN: schreeuw, kreet, roep, geroep;
USER: huilen, schreeuwen, schreeuw, roepen, cry
GT
GD
C
H
L
M
O
crying
/ˈkraɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: huilerig, opzichtig;
USER: huilen, huilende, huilt, crying, huilend
GT
GD
C
H
L
M
O
cup
/kʌp/ = NOUN: kop, kopje, beker, kroes, kelk, schaal, nap;
USER: beker, kop, kopje, Cup, kop van
GT
GD
C
H
L
M
O
curse
/kɜːs/ = VERB: vervloeken, vloeken, verwensen, ketteren, uitvloeken, vermaledijen, godslasteren;
NOUN: vloek, vervloeking, verwensing;
USER: vervloeken, vloeken, vloek, vervloek, vervloekt
GT
GD
C
H
L
M
O
d
= NOUN: re
GT
GD
C
H
L
M
O
dad
/dæd/ = NOUN: pa, pappa, daddy, pappje;
USER: pa, papa, vader, dad
GT
GD
C
H
L
M
O
dancing
/dans/ = NOUN: dansen;
ADJECTIVE: dansend;
USER: dansen, dancing, dansende, dansend, dans
GT
GD
C
H
L
M
O
dark
/dɑːk/ = NOUN: donker, duisternis, onwetendheid, donkere partij;
ADJECTIVE: donker, duister, zwart, somber, verborgen, onbekend, geheimzinnig;
USER: donker, donkere, dark, duistere, duister
GT
GD
C
H
L
M
O
darker
/dɑːk/ = USER: donkerder, donkerdere, donkere, donker, donkerder te
GT
GD
C
H
L
M
O
dashing
/ˈdæʃ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zwierig, haastig, onstuimig, kranig, flink, krachtig;
USER: zwierig, onstuimige, stormen, dashing, zwierige
GT
GD
C
H
L
M
O
dawn
/dɔːn/ = NOUN: dageraad, morgenrood, morgenlicht, aurora;
VERB: aanbreken, gloren, dagen, licht worden;
USER: dageraad, zonsopgang, dawn, ochtendgloren, ochtend
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
days
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dagen, dag, werkdagen
GT
GD
C
H
L
M
O
dear
/dɪər/ = NOUN: lieve, schat, liefste, lieveling;
ADJECTIVE: dierbaar, lief, duur, geliefd, kostbaar, geacht, waar, gezien;
ADVERB: duur;
USER: lieve, dierbaar, dierbare, schat, lief
GT
GD
C
H
L
M
O
deck
/dek/ = NOUN: dek, spel, kaarten, dak, scheepsdek, verdek;
VERB: tooien, versieren;
USER: dek, deck, terras, het dek, spel
GT
GD
C
H
L
M
O
decked
/dek/ = USER: versierde, uitgedost, hardhouten, decked,
GT
GD
C
H
L
M
O
deep
/diːp/ = ADJECTIVE: diep, sterk, donker, zwaar, laag, diepzinnig, diepliggend, snood, machtig, sluw;
ADVERB: diep, laag, diepliggend;
NOUN: diepte, zee;
USER: diep, diepe, inch, deep, diepte
GT
GD
C
H
L
M
O
deer
/dɪər/ = NOUN: hert, wildhert;
USER: hert, herten, deer, hertje, ree
GT
GD
C
H
L
M
O
deity
/ˈdeɪ.ɪ.ti/ = NOUN: godheid, goddelijkheid;
USER: godheid, deity, god, goddelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
delight
/dɪˈlaɪt/ = VERB: verrukken, verheugen, strelen, in verrukking brengen, behagen scheppen;
NOUN: genot, verrukking, genoegen;
USER: verrukken, verrukking, genot, verrassen, verheugen
GT
GD
C
H
L
M
O
delightful
/dɪˈlaɪt.fəl/ = ADJECTIVE: heerlijk, verrukkelijk, betoverend, genotvol, beeldig;
USER: verrukkelijk, heerlijk, heerlijke, prachtige, verrukkelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
dented
/dent/ = VERB: indeuken;
USER: gedeukt, gedeukte, ingedeukt, ingedeukte, aangetast
GT
GD
C
H
L
M
O
descend
/dɪˈsend/ = VERB: dalen, afdalen, neerdalen, nederdalen, afstammen, stammen, naar beneden gaan, neervallen, naar beneden vallen, neerstromen, overgaan, afhellen, zich verlagen;
USER: afdalen, dalen, neerdalen, nederdalen, daal
GT
GD
C
H
L
M
O
did
/dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
didn
/ˈdɪd.ənt/ = USER: didn, heb, wist, wist niet, heb niet
GT
GD
C
H
L
M
O
die
/daɪ/ = VERB: sterven, doodgaan, uitsterven, wegsterven, versterven, overgaan, bedaren, verflauwen;
NOUN: dobbelsteen, teerling;
USER: sterven, dood, sterft, overlijden, matrijs
GT
GD
C
H
L
M
O
dine
/daɪn/ = VERB: dineren, eten, middagmalen;
USER: dineren, eten, dineert, dineer, diner
GT
GD
C
H
L
M
O
ding
/dɪŋ/ = USER: ding, van Ding, ningen
GT
GD
C
H
L
M
O
dismay
/dɪˈsmeɪ/ = NOUN: ontzetting, ontsteltenis, verslagenheid, schrik;
VERB: ontmoedigen, ontstellen, onthutsen, ontzetten;
USER: ontsteltenis, ontzetting, verslagenheid, wanhoop, verbijstering
GT
GD
C
H
L
M
O
displayed
/dɪˈspleɪ/ = VERB: tonen, tentoonstellen, etaleren, pronken, ten toon spreiden, ontplooien, prijken, pralen, paraderen, aan de dag leggen;
USER: weergegeven, getoond, verschijnt, wordt weergegeven, display
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
does
/dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
doesn
/ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet
GT
GD
C
H
L
M
O
dolls
/dɒl/ = NOUN: pop, tonnetje;
USER: poppen, Dolls, poppetjes, popjes, Doll van
GT
GD
C
H
L
M
O
don
/dɒn/ = NOUN: don, professor;
VERB: aantrekken;
USER: don, hoeft, trek, hoeft niet
GT
GD
C
H
L
M
O
dong
= NOUN: penis;
USER: dong, van Dong, dong van,
GT
GD
C
H
L
M
O
donkeys
/ˈdɒŋ.ki/ = NOUN: ezel;
USER: ezels, ezel, ezeltjes
GT
GD
C
H
L
M
O
door
/dɔːr/ = NOUN: deur, portier, ingang;
ADJECTIVE: deur-;
USER: deur, de deur, voordeur, deuren, deur van
GT
GD
C
H
L
M
O
doves
/dʌv/ = NOUN: duif, duifje, tortelduif, tamme duif;
USER: duiven, doves, de duiven
GT
GD
C
H
L
M
O
down
/daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas;
PREPOSITION: langs;
NOUN: dons;
VERB: leggen, neerhalen;
ADJECTIVE: omver;
USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van
GT
GD
C
H
L
M
O
dread
/dred/ = NOUN: vrees, schrik;
VERB: vrezen, duchten, beducht zijn voor, erg opzien tegen;
ADJECTIVE: vreselijk, gevreesd, verschrikkelijk, ontzagwekkend;
USER: vrees, vrezen, schrik, angst, bang
GT
GD
C
H
L
M
O
dreaming
/driːm/ = VERB: dromen, mijmeren, zich stellen;
USER: dromen, dromend, dreaming, droomt, dromende
GT
GD
C
H
L
M
O
dreamless
/ˈdriːm.ləs/ = ADJECTIVE: zonder droom;
USER: zonder droom, droomloze, droomloos, de droomloze, een droomloze
GT
GD
C
H
L
M
O
drear
/drɪə/ = ADJECTIVE: akelig, woest;
USER: akelig, drear, woest,
GT
GD
C
H
L
M
O
drew
/druː/ = VERB: trekken, tekenen, putten, aantrekken, tappen, spannen, slepen, uittrekken, wegtrekken, ophalen, uithalen, sleuren, bekoren, rekken, meeslepen, aanlokken, toelachen, dichttrekken, opentrekken, voortrekken, medeslepen, de sabel trekken, toedoen;
USER: trok, tekende, vestigde, trokken, stelde
GT
GD
C
H
L
M
O
drifted
/drɪft/ = VERB: drijven, op drift zijn;
USER: afgedreven, dreef, dreven, hen zoetjesaan verdwenen, gedreven
GT
GD
C
H
L
M
O
drowsy
/ˈdraʊ.zi/ = ADJECTIVE: slaperig, soezerig, dommelig, loddering, druilerig;
USER: slaperig, suf, slaperige, slaperigheid, drowsy
GT
GD
C
H
L
M
O
drummers
/ˈdrʌm.ər/ = NOUN: trommelaar, trommelslager, tamboer;
USER: drummers, drummers uit, slagwerkers, trommelaars, drummer
GT
GD
C
H
L
M
O
drumming
/drʌm/ = VERB: trommelen, bonzen, instampen;
USER: drummen, drumming, trommelen, drumwerk, drums
GT
GD
C
H
L
M
O
dutifully
/ˈdjuː.tɪ.fəl/ = ADJECTIVE: belastbaar;
USER: plichtmatig, plichtsgetrouw, braaf, dutifully, loyaal
GT
GD
C
H
L
M
O
dwell
/dwel/ = VERB: wonen, verblijven, huizen, resideren, gevestigd zijn;
USER: wonen, stilstaan, woont, verblijven
GT
GD
C
H
L
M
O
dwelling
/ˈdwel.ɪŋ/ = NOUN: woning, onderkomen, logies, kwartier;
USER: woning, wonen, woonplaats, woningen, woont
GT
GD
C
H
L
M
O
dying
/ˈdaɪ.ɪŋ/ = NOUN: sterven, stervende;
ADJECTIVE: stervend, zieltogend, doods;
USER: sterven, stervende, stervend, dood, te sterven
GT
GD
C
H
L
M
O
e
/iː/ = NOUN: mi
GT
GD
C
H
L
M
O
ear
/ɪər/ = NOUN: oor, gehoor, aar;
VERB: aren schieten;
USER: oor, ear, het oor, oren, gehoor
GT
GD
C
H
L
M
O
earth
/ɜːθ/ = NOUN: aarde, grond, land, aardverbinding, aardsluiting, hol;
VERB: aarden, aanaarden, met aarde bedekken;
USER: aarde, de aarde, earth, wereld
GT
GD
C
H
L
M
O
east
/iːst/ = NOUN: oosten;
ADJECTIVE: oosten-, oost, oostelijk, oriënt;
USER: oosten, oost, ten oosten, East
GT
GD
C
H
L
M
O
eh
/eɪ/ = INTERJECTION: He!;
USER: he, EH, hè, hč
GT
GD
C
H
L
M
O
eight
/eɪt/ = USER: eight-, eight, acht, een achtste
GT
GD
C
H
L
M
O
eighth
/eɪtθ/ = USER: eighth-, eighth, achtste;
ADJECTIVE: achtste;
USER: achtste, de achtste, acht
GT
GD
C
H
L
M
O
eleven
/ɪˈlev.ən/ = USER: eleven-, eleven, elftal;
USER: elf, Eleven moet, Eleven, elftal
GT
GD
C
H
L
M
O
eleventh
/ɪˈlev.ənθ/ = ADJECTIVE: elfde;
NOUN: elfde
USER: elfde, Eleventh, elf, de elfde
GT
GD
C
H
L
M
O
emmanuel
= USER: Emmanuel, Emanuel, van Emmanuel, Immanuël,
GT
GD
C
H
L
M
O
employ
/ɪmˈplɔɪ/ = NOUN: dienst, werk, ambt, bezigheid;
VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren;
USER: dienst, gebruiken, werk, aanwenden, in dienst
GT
GD
C
H
L
M
O
en
/-ən/ = USER: nl, en, eigen, een eigen
GT
GD
C
H
L
M
O
enter
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen;
USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren
GT
GD
C
H
L
M
O
entered
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken;
USER: ingevoerd, aangegaan, getreden, ingevoerde, opgenomen
GT
GD
C
H
L
M
O
enters
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken;
USER: binnenkomt, komt, betreedt, gaat, treedt
GT
GD
C
H
L
M
O
enthrone
/ɪnˈθrəʊn/ = VERB: op de troon plaatsen, wijden, installeren, de troon bestijgen;
USER: wijden, Enthrone, op de troon plaatsen, de troon bestijgen
GT
GD
C
H
L
M
O
estate
/ɪˈsteɪt/ = NOUN: goed, landgoed, staat, boerderij, plantage, bezitting, rang, klasse;
USER: landgoed, goed, goederen, estate, vastgoed
GT
GD
C
H
L
M
O
eve
/iːv/ = NOUN: vooravond;
USER: vooravond, Eve, Eva, avond, vooravond van
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
ever
/ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal;
USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever
GT
GD
C
H
L
M
O
everlasting
/ˌev.əˈlɑː.stɪŋ/ = ADJECTIVE: eeuwig, eeuwigdurend;
USER: eeuwig, eeuwigdurend, eeuwige, eeuwigdurende, eeuwigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
evermore
/ˌev.əˈmɔːr/ = ADVERB: altijd, voor altijd, voor eeuwig, immermeer;
USER: altijd, eeuwigheid, steeds meer, eeuwig, in eeuwigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
everybody
/ˈev.riˌbɒd.i/ = PRONOUN: allemaal;
USER: allemaal, iedereen, ieder, iedereen deze bijwerkingen
GT
GD
C
H
L
M
O
everyone
/ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman;
USER: iedereen, ieder
GT
GD
C
H
L
M
O
everywhere
/ˈev.ri.weər/ = ADVERB: overal, alom, allerwegen, wijd en zijd;
USER: overal, jaloezie, overal waar, alom
GT
GD
C
H
L
M
O
exultation
/ɪɡˈzʌlt/ = NOUN: opgetogenheid, gejuich, gejubel;
USER: gejubel, opgetogenheid, gejuich, uitbundige vreugde, exultation
GT
GD
C
H
L
M
O
eyes
/aɪ/ = NOUN: oog, oogje, kijker;
VERB: gadeslaan, bekijken;
USER: ogen, de ogen, eyes, oogen, ogen van
GT
GD
C
H
L
M
O
fa
/fɑː/ = NOUN: fa;
USER: fa, f bis, bis, fa.
GT
GD
C
H
L
M
O
face
/feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen;
VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien;
USER: gezicht, het gezicht, aangezicht, gezicht van, gelaat
GT
GD
C
H
L
M
O
fails
/feɪl/ = VERB: mankeren, mislukken, falen, ontbreken, teleurstellen, achteruitgaan, verongelukken, in het water vallen, in de steek laten;
NOUN: instorting, inzakking;
USER: faalt, mislukt, nalaat, uitvalt, niet
GT
GD
C
H
L
M
O
faithful
/ˈfeɪθ.fəl/ = ADJECTIVE: trouw, getrouw, gelovige, gelovig, trouwhartig;
USER: trouw, getrouw, gelovig, gelovige, trouwe
GT
GD
C
H
L
M
O
fanny
/ˈfæn.i/ = NOUN: zitvlak, hek;
USER: zitvlak, fanny, van Fanny
GT
GD
C
H
L
M
O
far
/fɑːr/ = ADJECTIVE: ver, afgelegen, verwijderd, ververwijderd;
ADVERB: ver;
USER: ver, veel, toe, verre, zover
GT
GD
C
H
L
M
O
fast
/fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht;
ADVERB: snel, stevig, voor;
NOUN: vasten, vastendag, vastentijd;
VERB: vasten;
USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten
GT
GD
C
H
L
M
O
fat
/fæt/ = NOUN: vet, het vette;
ADJECTIVE: vet, dik, rijk, lijvig, viezig;
USER: vet, dik, vette, vetten, vet te
GT
GD
C
H
L
M
O
fate
/feɪt/ = NOUN: lot, noodlot, bestemming, lotsbestemming;
USER: lot, noodlot, het lot, lot van, lotgevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
father
/ˈfɑː.ðər/ = NOUN: vader, pater, papa, ouder, vaartje;
VERB: voor zijn;
USER: vader, vaders, Heb, vader van
GT
GD
C
H
L
M
O
fear
/fɪər/ = NOUN: angst, vrees, ontzag, beklemming;
VERB: vrezen, bang zijn, duchten, schromen;
USER: angst, vrees, vrezen, bang, angst voor
GT
GD
C
H
L
M
O
fears
/fɪər/ = NOUN: angst, vrees, ontzag, beklemming;
VERB: vrezen, bang zijn, duchten, schromen;
USER: angsten, vrees, vreest, angst, bang
GT
GD
C
H
L
M
O
feast
/fiːst/ = NOUN: feest, feestmaal;
VERB: smullen, feestvieren, trakteren, onthalen;
USER: feest, feestmaal, lust, feestdag, maaltijd
GT
GD
C
H
L
M
O
feed
/fiːd/ = VERB: voeden, voeren, eten, voederen, zich voeden, vreten, gebruiken, spijzen, bikken, laten weiden;
NOUN: het voeden, maaltijd, onderhoud, maal;
USER: voeden, voeren, te voeden, diervoeders, eten
GT
GD
C
H
L
M
O
feeding
/ˈbɒt.l̩.fiːd/ = NOUN: voedselvoorziening, spijziging;
USER: voederen, voeden, het voeden, voeding, voeden van
GT
GD
C
H
L
M
O
feeling
/ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording;
ADJECTIVE: gevoelig, gevoelvol;
USER: gevoel, voelen, het gevoel, voelt, voel
GT
GD
C
H
L
M
O
fell
/fel/ = VERB: vellen, kappen, omhakken, neervellen, afhakken;
NOUN: vel, huid, kate heuvel;
ADJECTIVE: fel, wreed;
USER: viel, gedaald, vielen, daalde, daalden
GT
GD
C
H
L
M
O
fence
/fens/ = NOUN: omheining, hek, schutting, haag, heining, heler, het schermen, schermkunst;
VERB: omheinen, beschermen, insluiten, beschutten, pareren;
USER: omheining, hek, schutting, fence, afrastering
GT
GD
C
H
L
M
O
field
/fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein;
ADJECTIVE: veld-;
USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld
GT
GD
C
H
L
M
O
fields
/fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein;
USER: velden, gebieden, terreinen, gebied, velden in
GT
GD
C
H
L
M
O
fifth
/fɪfθ/ = USER: fifth-, fifth, vijfde, vijf-;
NOUN: kwint;
USER: vijfde, de vijfde, vijf, kwint
GT
GD
C
H
L
M
O
figgy
= USER: figgy, van Figgy, Figgy De,
GT
GD
C
H
L
M
O
finally
/ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo;
USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
fire
/faɪər/ = NOUN: brand, vuur, haard, gloed, hitte;
VERB: vuren, ontslaan, schieten, verbranden, aansteken, vlam vatten, in brand steken;
USER: brand, vuur, fire, haard, open
GT
GD
C
H
L
M
O
first
/ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem;
ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever;
USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie
GT
GD
C
H
L
M
O
five
/faɪv/ = USER: five-, five, vijf
GT
GD
C
H
L
M
O
flesh
/fleʃ/ = NOUN: vlees;
USER: vlees, vruchtvlees, het vlees, vleesch
GT
GD
C
H
L
M
O
floats
/fləʊt/ = NOUN: vlotter, drijver, dobber, vlot, zwemband, houtvlot, drijvende boei;
USER: praalwagens, drijvers, vlotters, drijft, zweeft
GT
GD
C
H
L
M
O
flocks
/flɒk/ = NOUN: kudde, troep, zwerm, vlok, roedel, pluis;
USER: kudden, koppels, zwermen, kuddes, troepen
GT
GD
C
H
L
M
O
floods
/flʌd/ = NOUN: vloed, overstroming, zondvloed, stroom, watersnood;
VERB: overstromen, onder water zetten;
USER: overstromingen, vloed, overstroming
GT
GD
C
H
L
M
O
flow
/fləʊ/ = NOUN: stroom, vloed, toevloed, golving, overstrooming;
VERB: stromen, vloeien, lopen, vlieten, overvloeien, golven, opkomen;
USER: stroom, stromen, vloeien, stroming, doorstroming
GT
GD
C
H
L
M
O
flower
/ˈflaʊ.ər/ = NOUN: bloem, bloei, bloesem;
VERB: bloeien;
USER: bloem, bloemen, flower, bloem van
GT
GD
C
H
L
M
O
foggy
/ˈfɒɡ.i/ = ADJECTIVE: mistig, nevelig, vaag, duister, gesluierd;
USER: mistig, nevelig, mistige, foggy, mist
GT
GD
C
H
L
M
O
follow
/ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen;
NOUN: doorstoot;
USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen
GT
GD
C
H
L
M
O
following
/ˈfɒl.əʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: volgend;
NOUN: volgeling, leden;
USER: volgend, na, volgende, volgende op, volgt
GT
GD
C
H
L
M
O
footsteps
/ˈfʊt.step/ = NOUN: voetstap, tred;
USER: voetstappen, voetsporen, spoor, voetspoor, sporen
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
forest
/ˈfɒr.ɪst/ = NOUN: bos, woud;
VERB: bepoten;
USER: bos, woud, forest, bossen, het bos
GT
GD
C
H
L
M
O
foretold
/fɔːˈtel/ = VERB: voorspellen, voorzeggen, waarzeggen, profeteren, beduiden;
USER: voorzegd, voorspeld, voorzegde, voorspelde, voorspelden
GT
GD
C
H
L
M
O
forever
/fəˈre.vər/ = ADVERB: voor altijd, eeuwig, voor eeuwig;
USER: voor altijd, eeuwig, voor eeuwig, altijd, eeuwigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
forgot
/fəˈɡet/ = VERB: vergeten, verleren, afleren;
USER: vergat, vergeten, vergaten, aanvragen, wachtwoord
GT
GD
C
H
L
M
O
forms
/fɔːm/ = VERB: vormen, opstellen, formeren;
NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank;
USER: vormen, formulieren, vorm, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
forth
/fɔːθ/ = ADVERB: voort, vooruit, te voorschijn, buiten, voorwaarts, naar buiten;
USER: voort, vooruit, weer, uiteengezet, voren
GT
GD
C
H
L
M
O
found
/faʊnd/ = VERB: stichten, baseren, funderen, grondvesten, gronden, oprichten, gieten;
USER: gevonden, vond, vinden, vonden, hebben gevonden
GT
GD
C
H
L
M
O
fountain
/ˈfaʊn.tɪn/ = NOUN: fontein, bron, springbron;
USER: fontein, fountain, bron, fontein van, fontijn
GT
GD
C
H
L
M
O
four
/fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier;
USER: vier, viertal
GT
GD
C
H
L
M
O
fourth
/fɔːθ/ = USER: fourth-, fourth, fourth, vierde, vier-;
USER: vierde, de vierde, het vierde
GT
GD
C
H
L
M
O
frankincense
/ˈfræŋ.kɪn.sens/ = NOUN: wierook;
USER: wierook, frankincense, wierookhars, geurige hars
GT
GD
C
H
L
M
O
free
/friː/ = ADJECTIVE: gratis, vrij, los, kosteloos, ongedwongen, vrijmoedig, vlot, vrijpostig;
ADVERB: gratis, vrij, los, kosteloos, vrijwillig, ongedwongen, vlot;
VERB: vrijmaken;
USER: gratis, vrij, vrije, free
GT
GD
C
H
L
M
O
freeze
/friːz/ = VERB: bevriezen, vriezen, stollen;
USER: bevriezen, vriezen, invriezen, bevriezing, vriezer bewaren
GT
GD
C
H
L
M
O
french
/frentʃ/ = ADJECTIVE: Frans;
NOUN: het Frans;
USER: Frans, Franse, french, het Frans, de Franse
GT
GD
C
H
L
M
O
friends
/frend/ = NOUN: vriend, vriendin;
USER: vrienden, vrienden van, vriendengroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
frightful
/ˈfraɪt.fəl/ = ADJECTIVE: verschrikkelijk, vreselijk, afschuwelijk, schrikbarend;
USER: verschrikkelijk, vreselijk, afschuwelijk, angstaanjagend, vreselijke
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
front
/frʌnt/ = NOUN: voorzijde, voorkant, front, voorgevel, voorste gedeelte, frontje, tongklank;
ADJECTIVE: voorste;
VERB: uitzien, staan tegenover, het hoofd bieden;
USER: front, voorzijde, voorkant, voorste, voor
GT
GD
C
H
L
M
O
frost
/frɒst/ = NOUN: vorst, rijp, rijm, koelheid;
VERB: glaceren, mat maken, mat slijpen, doen bevriezen;
USER: vorst, frost, rijp, vorstvrij, rijm
GT
GD
C
H
L
M
O
fuel
/fjʊəl/ = NOUN: brandstof, voedsel, stookmateriaal;
VERB: voeden, van brandstof voorzien, brandstof opdoen, benzine innemen;
USER: brandstof, brandstoffen, brandstofverbruik, splijtstof, benzine
GT
GD
C
H
L
M
O
full
/fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak;
ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig;
NOUN: volheid, volle maat;
USER: vol, volledig, volledige, volle, full
GT
GD
C
H
L
M
O
fun
/fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid;
VERB: gekheid maken, grappen maken;
USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun
GT
GD
C
H
L
M
O
gall
/ɡɔːl/ = NOUN: gal, schaafwond, arrogantie, bitterheid, galnoot, plantengal, puist;
VERB: vergallen, schaven, verbitteren, kwetsen, afschaven;
USER: gal, schaafwond, gall, lef, galblaas
GT
GD
C
H
L
M
O
games
/ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret, stand;
VERB: spelen, dobbelen;
USER: spelletjes, spellen, spelen, Games, wedstrijden
GT
GD
C
H
L
M
O
gathered
/ˈɡæð.ər/ = VERB: verzamelen, vergaren, vergaderen, bijeenbrengen, plukken, rapen, sprokkelen, oogsten, afleiden, abstraheren, samenscholen, innemen, deduceren;
USER: verzamelde, verzameld, verzamelden, bijeen, verzamelden zich
GT
GD
C
H
L
M
O
gathering
/ˈɡæð.ər.ɪŋ/ = NOUN: bijeenkomst, verzameling, samenkomst, inzameling, samenzijn, pluk, oogst, meeting, samenscholing, abces;
USER: bijeenkomst, verzameling, verzamelen, het verzamelen, verzamelen van
GT
GD
C
H
L
M
O
gave
/ɡeɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
USER: gaf, gaven, heeft, gegeven, kreeg
GT
GD
C
H
L
M
O
gay
/ɡeɪ/ = ADJECTIVE: homo-, homoseksueel, vrolijk, lesbisch, opgewekt, bont, kleurig, luchtig, goedgehumeurd, luchthartig, schitterend, goedgeruimd, losbandig;
NOUN: homofiel, flikker, homoseksualist;
USER: homo-, vrolijk, homoseksueel, homo, gay
GT
GD
C
H
L
M
O
geese
/ɡiːs/ = NOUN: gans, eend, gansje, uilskuiken, persijzer;
USER: ganzen, geese, ganzen van, gans
GT
GD
C
H
L
M
O
gentle
/ˈdʒen.tl̩/ = ADJECTIVE: zacht, teder, zoet, liefelijk, adellijk;
NOUN: made, zielenadel;
VERB: gerustellen, kalmeren;
USER: zacht, zachte, zwakke, verzacht, lichte
GT
GD
C
H
L
M
O
gentlemen
/ˈdʒen.tl̩.mən/ = NOUN: adelstand;
USER: heren, gentlemen, collega, afgevaardigden
GT
GD
C
H
L
M
O
gently
/ˈdʒent.li/ = ADVERB: voorzichtig, zacht, vriendelijk, geleidelijk, teder;
USER: voorzichtig, zacht, zachtjes, licht, rustig
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
getting
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
gift
/ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving;
VERB: schenken, begiftigen;
USER: cadeau, geschenk, gift, gave, gift van
GT
GD
C
H
L
M
O
gifts
/ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving;
VERB: schenken, begiftigen;
USER: geschenken, cadeaus, gaven, giften, giften van
GT
GD
C
H
L
M
O
girls
/ɡɜːl/ = NOUN: meisje, meid, deern;
USER: meisjes, girls, meiden, jouw
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
glad
/ɡlæd/ = ADJECTIVE: blij, verheugd, verblijd, vrolijk;
USER: blij, verblijd, blij dat, graag, blij zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
glee
/ɡliː/ = NOUN: vrolijkheid, meerstemmig lied;
USER: vrolijkheid, vreugde, glee, blijdschap
GT
GD
C
H
L
M
O
glisten
/ˈɡlɪs.ən/ = VERB: glinsteren, glanzen, blinken, fonkelen;
NOUN: glinstering, glans;
USER: glinsteren, glinstert, glinster, glanzen, glimmen
GT
GD
C
H
L
M
O
glistening
/ˈɡlɪs.ən/ = ADJECTIVE: schitterend, fonkelend;
USER: schitterend, glinsterende, glinsterend, glinsteren, glistening
GT
GD
C
H
L
M
O
gloom
/ɡluːm/ = NOUN: somberheid, droefgeestigheid, schemering, donkerte;
VERB: verdonkeren, donker maken, somber maken, met droefgeestigheid vervullen;
USER: somberheid, mistroostigheid, duisternis, kwel, donkerheid
GT
GD
C
H
L
M
O
gloria
/ˈglôrēə/ = USER: gloria, van gloria, gloria van
GT
GD
C
H
L
M
O
glories
/ˈɡlɔː.ri/ = NOUN: heerlijkheid, glorie, roem, beroemdheid, lof, zaligheid, stralenkrans, aureool;
USER: glories, gloriën, heerlijkheden, glorie, heerlijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
glorious
/ˈɡlɔː.ri.əs/ = ADJECTIVE: heerlijk, glorieus, roemrijk, glorierijk, verrukkelijk, beroemd;
USER: glorieus, roemrijk, glorierijk, heerlijk, glorieuze
GT
GD
C
H
L
M
O
glory
/ˈɡlɔː.ri/ = NOUN: heerlijkheid, glorie, roem, beroemdheid, lof, zaligheid, stralenkrans, aureool;
USER: glorie, heerlijkheid, roem, Glory, eer
GT
GD
C
H
L
M
O
glows
/ɡləʊ/ = VERB: gloeien, branden, blaken;
USER: gloeit, brandt, gloed, oplicht, straalt
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
god
/ɡɒd/ = NOUN: god, godheid, afgod;
USER: god, Gods, de god, God te
GT
GD
C
H
L
M
O
godhead
/ˈgädˌhed/ = NOUN: godheid, goddelijkheid;
USER: godheid, Gods, God, goddelijkheid, godhead
GT
GD
C
H
L
M
O
going
/ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend;
NOUN: gang, het gaan, stap;
USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
gold
/ɡəʊld/ = NOUN: goud, goudgeld, roos;
ADJECTIVE: gouden, gulden;
USER: goud, gouden, gold
GT
GD
C
H
L
M
O
golden
/ˈɡəʊl.dən/ = ADJECTIVE: gouden, goud-, gulden, goudkleurig;
USER: gouden, Golden, goud, gulden
GT
GD
C
H
L
M
O
golly
/ˈɡɒl.i/ = INTERJECTION: Potverdorie!;
USER: potverdorie, golly, Jee, golly een, Jeetje
GT
GD
C
H
L
M
O
gone
/ɡɒn/ = ADJECTIVE: weg, weggegaan, verwoestend;
USER: weg, weggegaan, gegaan, verdwenen, voorbij
GT
GD
C
H
L
M
O
gonna
/ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan
GT
GD
C
H
L
M
O
good
/ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar;
NOUN: heil;
USER: goed, goede, good, een goede
GT
GD
C
H
L
M
O
goodness
/ˈɡʊd.nəs/ = NOUN: goedheid, deugdelijkheid;
USER: goedheid, goede, goedertierenheid, god, goodness
GT
GD
C
H
L
M
O
goodnight
= USER: welterusten, goodnight, slaapwel, goedenacht, goede nacht
GT
GD
C
H
L
M
O
goodwill
/ɡʊdˈwɪl/ = NOUN: welwillendheid, klandizie;
USER: welwillendheid, goodwill, de goodwill, goede wil, handelsfonds
GT
GD
C
H
L
M
O
got
/ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door
GT
GD
C
H
L
M
O
grace
/ɡreɪs/ = NOUN: genade, gratie, gunst, uitstel, bevalligheid, sierlijkheid, respijt, beleefdheid, betamelijkheid;
VERB: versieren, opluisteren, tooien, begunstigen;
USER: genade, gratie, gunst, de genade, grace
GT
GD
C
H
L
M
O
gracious
/ˈɡreɪ.ʃəs/ = ADJECTIVE: genadig, goedgunstig;
USER: genadig, gracieuze, genadige, hoffelijk, gracieus
GT
GD
C
H
L
M
O
grand
/ɡrænd/ = ADJECTIVE: groot, groots, voornaam, prachtig, grandioos, verheven, heerlijk, grootscheeps, overweldigend, belangrijk;
USER: groots, groot, grote, grand, grootse
GT
GD
C
H
L
M
O
great
/ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam;
USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk
GT
GD
C
H
L
M
O
greatest
/ɡreɪt/ = USER: grootst, grootste, het grootst, de grootste, beste
GT
GD
C
H
L
M
O
green
/ɡriːn/ = NOUN: groen, grasveld;
ADJECTIVE: groen, vers, onervaren, onrijp, fris, nieuw, ongelooid;
USER: groen, groene, green
GT
GD
C
H
L
M
O
greet
/ɡriːt/ = VERB: begroeten, groeten, schreien;
USER: begroeten, groeten, te begroeten, begroet, greet
GT
GD
C
H
L
M
O
grew
/ɡruː/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven;
USER: groeide, groeiden, steeg, opgegroeid, gegroeid
GT
GD
C
H
L
M
O
ground
/ɡraʊnd/ = NOUN: grond, terrein, bodem, ondergrond, achtergrond, grondkleur, grondverf, grondtoon;
VERB: gronden, grondvesten, stranden, grondverven;
USER: grond, terrein, begane, de grond, gemalen
GT
GD
C
H
L
M
O
grow
/ɡrəʊ/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven;
USER: groeien, te groeien, groeit, laten groeien, kweken
GT
GD
C
H
L
M
O
grown
/ɡrəʊn/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven;
USER: gegroeid, geteelde, geteeld, gekweekt, uitgegroeid
GT
GD
C
H
L
M
O
guard
/ɡɑːd/ = NOUN: bewaker, wacht, hoede, garde, conducteur, scherm, stootplaat;
VERB: bewaken, beschermen, behoeden, bewaren, de wacht hebben;
USER: bewaker, wacht, hoede, bewaken, guard
GT
GD
C
H
L
M
O
guardian
/ˈɡɑː.di.ən/ = NOUN: voogd, bewaker, curator, bewaarder, voogdes, gardiaan, opziener;
USER: voogd, hoedster, beschermer, bewaker, beschermengel
GT
GD
C
H
L
M
O
guide
/ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder;
VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten;
USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids
GT
GD
C
H
L
M
O
had
/hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: had, hadden, gehad, moest, moesten
GT
GD
C
H
L
M
O
hail
/heɪl/ = NOUN: hagel, roep;
VERB: hagelen;
USER: hagel, hail, begroeten, hagelschade, hagelen
GT
GD
C
H
L
M
O
halls
/hɔːl/ = NOUN: hal, vestibule;
USER: zalen, hallen, gangen, zaal, lounges
GT
GD
C
H
L
M
O
hands
/ˌhænd.ˈzɒn/ = NOUN: bemanning, equipage;
USER: handen, hands, hand, de handen, handen van
GT
GD
C
H
L
M
O
happy
/ˈhæp.i/ = ADJECTIVE: gelukkig, blij;
USER: gelukkig, blij, gelukkige, graag, tevreden
GT
GD
C
H
L
M
O
hardly
/ˈhɑːd.li/ = ADVERB: nauwelijks, amper, ternauwernood, hard, kwalijk;
USER: nauwelijks, amper, bijna, weinig, moeilijk
GT
GD
C
H
L
M
O
hark
/hɑːk/ = VERB: luisteren;
USER: luisteren, hark, luister, Hoor, aan luisteren
GT
GD
C
H
L
M
O
harp
/hɑːp/ = NOUN: harp;
VERB: harpspelen, vervelen, hindren;
USER: harp, Harfe
GT
GD
C
H
L
M
O
harps
/härp/ = NOUN: harp;
VERB: harpspelen, vervelen, hindren;
USER: harpen, citers, harp, harmonica,
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
haste
/heɪst/ = NOUN: haast, spoed, ijl, haastigheid, drift, overijling;
VERB: overhaasten, zich haasten;
USER: haast, haasten, haastig, spoed, overhaast
GT
GD
C
H
L
M
O
hastening
/ˈheɪ.sən/ = VERB: bespoedigen, verhaasten, zich haasten, ijlen;
USER: verhaasten, bespoedigen, haastte, haastende, haastte zich
GT
GD
C
H
L
M
O
hat
/hæt/ = NOUN: hoed, helm, kardinaalshoed;
USER: hoed, pet, hat, muts, hoed van
GT
GD
C
H
L
M
O
hate
/heɪt/ = VERB: haten, verafschuwen;
NOUN: haat;
USER: haten, haat, hekel, hate, hekel aan
GT
GD
C
H
L
M
O
hath
/hæt/ = USER: hath, heeft
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
haven
/ˈheɪ.vən/ = NOUN: veilige haven, schuilplaats;
USER: veilige haven, schuilplaats, Haven, oase, toevluchtsoord
GT
GD
C
H
L
M
O
hay
/heɪ/ = NOUN: hooi;
ADJECTIVE: hooi-;
USER: hooi, hay, stro
GT
GD
C
H
L
M
O
he
/hiː/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje;
USER: hij, dat hij, hem
GT
GD
C
H
L
M
O
head
/hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman;
VERB: koppen, leiden;
USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head
GT
GD
C
H
L
M
O
healing
/hiːl/ = NOUN: genezing, herstel;
ADJECTIVE: geneeskrachtig, heilzaam, heelkrachtig;
USER: genezing, healing, helende, heling, genezende
GT
GD
C
H
L
M
O
hear
/hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn;
USER: horen, hoort, hoor, te horen, gehoord
GT
GD
C
H
L
M
O
heart
/hɑːt/ = NOUN: hart, kern, moed, ziel, liefde, gevoel, pit, dapperheid, het wezen, uithoek;
ADJECTIVE: hart-;
VERB: kroppen;
USER: hart, hart van, het hart, hartje, centrum
GT
GD
C
H
L
M
O
hearts
/hɑːt/ = NOUN: hart, kern, moed, ziel, liefde, gevoel, pit, dapperheid, het wezen, uithoek, koenheid, hoofdzaak, kruipelbos, vruchtbaarheid;
VERB: kroppen, kropen;
USER: harten, hearts, hartjes, hart, harten van
GT
GD
C
H
L
M
O
heat
/hiːt/ = NOUN: warmte, hitte, gloed, loop, zonnegloed, prikkeling;
VERB: verhitten, warm maken, aanhitsen, ophitsen;
USER: warmte, hitte, vuur
GT
GD
C
H
L
M
O
heav
= USER: heav, zwa,
GT
GD
C
H
L
M
O
heaven
/ˈhev.ən/ = NOUN: hemel, lucht;
USER: hemel, de hemel, hemelen, den hemel, hemels
GT
GD
C
H
L
M
O
heavenly
/ˈhev.ən.li/ = ADJECTIVE: hemels, hemel-, goddelijk;
USER: hemels, hemelse, paradijselijk, hemel
GT
GD
C
H
L
M
O
heedless
/ˈhiːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onverschillig;
USER: achteloos, achtelozen, onachtzaam, achteloze, heedless
GT
GD
C
H
L
M
O
hello
/helˈəʊ/ = NOUN: hallo, begroeting, verwelkoming;
USER: hallo, hello, Welkom, gedag, hello is
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
helpless
/ˈhelp.ləs/ = ADJECTIVE: hulpeloos, machteloos, hulpbehoevend, onbeholpen;
USER: hulpeloos, machteloos, hulpeloze
GT
GD
C
H
L
M
O
hence
/hens/ = ADVERB: vandaar, daarom, vanhier, hiervandaan, daarvandaan;
CONJUNCTION: dus, sinds;
USER: vandaar, dus, daarmee, derhalve, daarom
GT
GD
C
H
L
M
O
henceforth
/ˌhensˈfɔːθ/ = ADVERB: voortaan, van nu af;
USER: voortaan, nu af, thans, vervolg, nu af aan
GT
GD
C
H
L
M
O
hens
/hen/ = NOUN: kip, hen, pop, wijfje, kippevlees;
USER: kippen, hennen, duivinnen, legkippen, duivin
GT
GD
C
H
L
M
O
her
/hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn;
USER: haar, ze, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
herald
/ˈher.əld/ = NOUN: heraut, voorbode, bode, voorlope;
VERB: inluiden, aankondigen, uitbazuinen, melden, inleiden;
USER: heraut, herald, kondig, kondig aan, voorbode
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
hey
/heɪ/ = INTERJECTION: He!, Hallo!, Hei!, He daar!, Zeg!;
USER: he, hey, Hallo, Kijk, Hee
GT
GD
C
H
L
M
O
high
/haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel;
ADVERB: hoog, krachtig, hevig;
USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
highest
/hī/ = ADJECTIVE: hoogst;
USER: hoogst, hoogste, grootste, de hoogste, beste
GT
GD
C
H
L
M
O
hill
/hɪl/ = NOUN: heuvel, berg;
VERB: aanaarden, ophopen;
USER: heuvel, Hill, heuvel van, berg, heuvel met
GT
GD
C
H
L
M
O
hills
/hɪl/ = NOUN: heuvel, berg;
USER: heuvels, hills, heuvels van, bergen
GT
GD
C
H
L
M
O
him
/hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn;
USER: hem, hij, hem te, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
his
/hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne;
USER: zijn, hij
GT
GD
C
H
L
M
O
history
/ˈhɪs.tər.i/ = NOUN: geschiedenis, historie, verhaal;
USER: geschiedenis, historie, de geschiedenis, geschiedenis van
GT
GD
C
H
L
M
O
hither
/ˈhɪð.ər/ = ADJECTIVE: hierheen, hier-;
ADVERB: hierheen, herwaarts, hier-;
USER: herwaarts, hierheen, hither
GT
GD
C
H
L
M
O
hold
/həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan;
NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun;
USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt
GT
GD
C
H
L
M
O
holly
/ˈhɒl.i/ = NOUN: hulst, steeneik;
USER: hulst, holly, hulst van, de Hulst, van de hulst
GT
GD
C
H
L
M
O
holy
/ˈhəʊ.li/ = ADJECTIVE: heilig, geheiligd, gewijd, sacraal;
USER: heilig, heilige, Holy, heiligen, de Heilige
GT
GD
C
H
L
M
O
home
/həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis;
ADJECTIVE: huis-, huiselijk;
ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts;
VERB: wonen;
USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina
GT
GD
C
H
L
M
O
hopalong
GT
GD
C
H
L
M
O
hope
/həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting;
VERB: hopen, verwachten;
USER: hoop, hopen, hoop dat, hopen dat
GT
GD
C
H
L
M
O
hopes
/həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting;
VERB: hopen, verwachten;
USER: hoopt, hoopt dat, hoop, wenst
GT
GD
C
H
L
M
O
horse
/hɔːs/ = NOUN: paard, ros, ruiterij, cavalerie, paardenvolk, droogrek, schraag;
VERB: berijden, inspannen, van paarden voorzien, te paard zetten;
USER: paard, horse, paarden, het paard
GT
GD
C
H
L
M
O
hosanna
GT
GD
C
H
L
M
O
host
/həʊst/ = NOUN: gastheer, leger, waard, menigte, hostie, heer, herbergier, heirschaar;
USER: gastheer, ontvangende, ontvangst, samen, systeem
GT
GD
C
H
L
M
O
hosts
/həʊst/ = NOUN: gijzelaar, onderpand, garant;
USER: hosts, gastheren, gastheer, systemen, heirscharen
GT
GD
C
H
L
M
O
hotel
/həʊˈtel/ = NOUN: hotel, pension;
USER: hotel, Foto, hotel op, hotels, hotel in
GT
GD
C
H
L
M
O
hours
/aʊər/ = NOUN: uur, stond;
USER: uur, uren, sluitingstijd
GT
GD
C
H
L
M
O
hovering
/ˈhɒv.ər/ = VERB: zweven, hangen, fladderen, weifelen, aarzelen;
USER: zweven, zweefde, zweeft, zwevend, hangen
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
human
/ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig;
USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten
GT
GD
C
H
L
M
O
hung
/hʌŋ/ = VERB: hangen, ophangen, bevestigen, opknopen, zweven, vastmaken, vastbinden, uitstallen, tentoonstellen;
USER: opgehangen, hing, gehangen, hingen, hangen
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
imparts
/ɪmˈpɑːt/ = VERB: geven, verlenen, schenken, mededelen;
USER: verleent, schenkt, overbrengt, zorgt, zorgt voor
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
incarnate
/ɪnˈkɑː.nət/ = ADJECTIVE: vlees geworden, verlichamelijkt;
VERB: vlees worden;
USER: incarneren, belichamen, incarneert, geïncarneerd
GT
GD
C
H
L
M
O
incense
/ˈɪn.sens/ = NOUN: wierook, bewieroking;
VERB: bewieroken, vertoornen;
USER: wierook, reukwerk, reukwerks
GT
GD
C
H
L
M
O
infant
/ˈɪn.fənt/ = NOUN: zuigeling, kind, minderjarige, onmondige;
ADJECTIVE: jong, kinder, jeugdig;
USER: zuigeling, kind, baby, voor kleine kinderen, kleine kinderen
GT
GD
C
H
L
M
O
infest
/ɪnˈfest/ = VERB: onveilig maken, verpesten, kwellen, verontrusten;
USER: onveilig maken, teisteren, onveilig, besmetten, teister
GT
GD
C
H
L
M
O
ing
/-ɪŋ/ = NOUN: infinitief;
ADJECTIVE: onbepaalde wijs;
USER: ing, end, van ING, de ING
GT
GD
C
H
L
M
O
intent
/ɪnˈtent/ = NOUN: doel, voornemen;
ADJECTIVE: aandachtig, ingespannen, verdiept, belust;
USER: voornemen, doel, aandachtig, bedoeling, intentie
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
ivy
/ˈaɪ.vi/ = NOUN: klimop, veil;
USER: klimop, ivy, de klimop
GT
GD
C
H
L
M
O
jingle
/ˈdʒɪŋ.ɡl̩/ = VERB: rinkelen, klingelen, tingelen, kletteren, rammelen, klinken met;
NOUN: gerinkel, rijmpje, rijmklank, klinkklank;
USER: jingle, rinkelen, tingel, klingelen, tingelen
GT
GD
C
H
L
M
O
join
/dʒɔɪn/ = VERB: zich aansluiten, toetreden tot, samenvoegen, verenigen, toevoegen, ontmoeten, zich verenigen, bijvoegen, opstappen;
NOUN: verbinding, koppeling, verbindingsplaats;
USER: toetreden tot, zich aansluiten, sluiten, toetreden, deelnemen
GT
GD
C
H
L
M
O
jolly
/ˈdʒɒl.i/ = ADJECTIVE: vrolijk, leuk, jolig, aardig, lollig, kostelijk;
ADVERB: vrolijk, aardig, kostelijk;
VERB: overhalen, vleien;
USER: vrolijk, jolig, heel, vrolijke, jolly
GT
GD
C
H
L
M
O
joy
/dʒɔɪ/ = NOUN: vreugde, blijdschap;
VERB: genoegen, blij zijn, verblijden, zich verheugen;
USER: vreugde, blijdschap, plezier, genot, genoegen
GT
GD
C
H
L
M
O
joyful
/ˈdʒɔɪ.fəl/ = ADJECTIVE: blijde, verheugd, heuglijk, heerlijk, verblijdend, blij te moede;
USER: blijde, blij, vreugdevolle, vrolijke, blije
GT
GD
C
H
L
M
O
joyous
/ˈdʒɔɪ.əs/ = ADJECTIVE: vreugdevol, blij, verheugd;
USER: vreugdevol, vreugdevolle, joyous, vrolijke, vrolijk
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
keep
/kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden;
NOUN: onderhoud;
USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd
GT
GD
C
H
L
M
O
keeping
/ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud;
USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden
GT
GD
C
H
L
M
O
kids
/kɪd/ = NOUN: kinderen;
USER: kinderen, Kids, kinder, kind, jonge geitjes
GT
GD
C
H
L
M
O
kin
/kɪn/ = NOUN: familie, geslacht, bloedverwantschap, maagschap;
ADJECTIVE: verwant aan;
USER: familie, verwanten, kin, nabestaanden, familieleden
GT
GD
C
H
L
M
O
kind
/kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur;
ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus;
USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura
GT
GD
C
H
L
M
O
kindness
/ˈkaɪnd.nəs/ = NOUN: vriendelijkheid, goedheid, liefheid;
USER: vriendelijkheid, goedheid, goedertierenheid, vriendelijk, weldadigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
king
/kɪŋ/ = NOUN: koning, vorst, heer, magnaat;
USER: koning, king, kingsize, konings, den koning
GT
GD
C
H
L
M
O
kings
/kɪŋ/ = NOUN: koning, vorst, heer, magnaat;
USER: koningen, kings, koning, de koningen
GT
GD
C
H
L
M
O
kiss
/kɪs/ = NOUN: kus, zoen, klots;
VERB: kussen, zoenen;
USER: zoenen, kus, kussen, kiss, kust
GT
GD
C
H
L
M
O
knee
/niː/ = NOUN: knie, kromhout;
USER: knie, knieën, de knie, knee
GT
GD
C
H
L
M
O
kneeled
/nēl/ = USER: knielde, knielden, geknield, knielen, knielde neer,
GT
GD
C
H
L
M
O
knew
/njuː/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: wist, kende, wisten, kenden, wist dat
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
knows
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weet, kent, weet dat, weten, weet het
GT
GD
C
H
L
M
O
la
/lɑː/ = NOUN: la;
USER: la, van La
GT
GD
C
H
L
M
O
ladies
/ˈleɪ.dizˌmæn/ = NOUN: Dames;
USER: Dames, geachte, Ladies, Versleten, Babydollshirt voor
GT
GD
C
H
L
M
O
lads
/lad/ = NOUN: jongen, knaap, jongeling, jongeman;
USER: lads, jongens, knullen, kerels, knapen,
GT
GD
C
H
L
M
O
laid
/leɪd/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten, ontwerpen, bezweren, beleggen, smeden, neerslaan, bekleden, draaien, doen bedaren, verwedden, pointeren, nederleggen, aanbieden;
USER: gelegd, vastgestelde, vastgesteld, bedoelde, gestelde
GT
GD
C
H
L
M
O
lament
/ləˈment/ = NOUN: klaaglied, weeklacht, jammerklacht;
VERB: betreuren, weeklagen, jammeren, bewenen, lamenteren, bejammeren, steen en been klagen;
USER: klaaglied, weeklagen, weeklacht, betreuren, klaagzang
GT
GD
C
H
L
M
O
land
/lænd/ = NOUN: land, grond, grondbezit, veld, landstreek;
ADJECTIVE: land-;
VERB: landen, aanlanden, terechtkomen, lossen, neerkomen, aan land gaan;
USER: land, grond, terrein, het land, gronden
GT
GD
C
H
L
M
O
lanes
/leɪn/ = NOUN: steeg, rijstrook, laantje, pad, weggetje, route, landweg, weghelft, kegelbaan;
USER: rijstroken, lanes, lanen, rijbanen, steegjes
GT
GD
C
H
L
M
O
lang
GT
GD
C
H
L
M
O
lank
/læŋk/ = ADJECTIVE: sluik, lang en mager;
NOUN: schaal;
USER: sluik, Lank, sluike, spichtig, in Lank
GT
GD
C
H
L
M
O
lap
/læp/ = NOUN: schoot, ronde, polijstschijf, slip;
VERB: omwikkelen, klotsen, likken, kabbelen, plassen, slorpen, polijsten, slabberen;
USER: ronde, schoot, lap, overlapping, rondetijd
GT
GD
C
H
L
M
O
lasses
/las/ = NOUN: deerntje, meid, meisje, liefje;
USER: lasses, meiden, van Lasses, enorme kanjers,
GT
GD
C
H
L
M
O
last
/lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest;
VERB: duren;
ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand;
ADVERB: het laatst;
USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen
GT
GD
C
H
L
M
O
late
/leɪt/ = ADJECTIVE: laat, te laat, wijlen, overleden, vergevorderd, zaliger, gewezen, vroeger, vorig, spade, ex-;
ADVERB: laat, te laat, onlangs, laatst, voorheen
GT
GD
C
H
L
M
O
laud
/lɔːd/ = VERB: prijzen, loven, roemen, verheerlijken;
NOUN: lofzang, loflied;
USER: loven, lofzang, prijst, roemen, laud
GT
GD
C
H
L
M
O
laugh
/lɑːf/ = VERB: lachen;
NOUN: lach, gelach;
USER: lachen, lach, lacht, het lachen
GT
GD
C
H
L
M
O
laughing
/laf/ = ADJECTIVE: lachend;
USER: lachend, lachen, laughing, lacht, lachende
GT
GD
C
H
L
M
O
lay
/leɪ/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten;
ADJECTIVE: leken-;
NOUN: leg, het leggen, ligging, lied;
USER: leggen, leg, lag, lay, te leggen
GT
GD
C
H
L
M
O
laying
/leɪ/ = NOUN: laag, gelegde eieren, oesterbank;
USER: leggen, houdende, leggen van, tot, betreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
lays
/leɪ/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten, ontwerpen, bezweren, beleggen, smeden, neerslaan, bekleden, pointeren, verwedden, doen bedaren, draaien, nederleggen, aanbieden;
NOUN: leg, het leggen, ligging, lied, plan, leger, werk, richting, karwei, winstaandeel, stand van zaken;
USER: legt, stelt, bevat, bepaald, ligt
GT
GD
C
H
L
M
O
leading
/ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-;
NOUN: leiding, bestuur;
USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt
GT
GD
C
H
L
M
O
leads
/liːd/ = NOUN: zolder;
USER: leidt, leiden, brengt, voert
GT
GD
C
H
L
M
O
league
/liːɡ/ = NOUN: competitie, liga, verbond, bond, verbintenis;
VERB: verbinden, verbond aangaan, in een verbond verenigen;
USER: competitie, liga, bond, league, arena
GT
GD
C
H
L
M
O
lean
/lēn/ = VERB: leunen, steunen, neigen, overhellen, aanleunen, schragen, stutten, scheef staan, zich verlaten, doen leunen op;
ADJECTIVE: mager, schraal;
NOUN: mager vlees, overhelling, schuine stand;
USER: leunen, leun, mager, lean, leunt
GT
GD
C
H
L
M
O
leaping
/liːp/ = ADJECTIVE: springend;
NOUN: het springen;
USER: springend, het springen, springen, springende, sprong
GT
GD
C
H
L
M
O
least
/liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst;
USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal
GT
GD
C
H
L
M
O
leaves
/liːvz/ = NOUN: blad, vel, deurvleugel, gebladerte, vizierklep;
USER: verlaat, laat, vertrekt, bladeren, bladeren van
GT
GD
C
H
L
M
O
less
/les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer;
ADVERB: minder, kleiner;
PREPOSITION: min;
USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
let
/let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen;
NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal;
USER: laten, laat, laten we, liet, te laten
GT
GD
C
H
L
M
O
lie
/laɪ/ = VERB: liggen, liegen, gaan liggen, rusten, blijven liggen, slapen, geldig zijn, ontvankelijk zijn;
NOUN: leugen, ligplaats, ligging, richting, leger;
USER: liggen, liegen, ligt, lig, gaan liggen
GT
GD
C
H
L
M
O
lies
/laɪ/ = VERB: liggen, liegen, gaan liggen, rusten, blijven liggen, slapen, geldig zijn, ontvankelijk zijn;
NOUN: leugen, ligplaats, ligging, richting, leger;
USER: ligt, leugens, ligt op, gelegen, bevindt zich
GT
GD
C
H
L
M
O
life
/laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
light
/laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting;
ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder;
VERB: lichten, verlichten, stralen;
USER: licht, lichte, het licht, light, lampje
GT
GD
C
H
L
M
O
lights
/ˌlaɪtsˈaʊt/ = NOUN: lichten, ogen, lichtgekleurde was;
USER: lichten, verlichting, licht, lampen, lampjes
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
lily
/ˈlɪl.i/ = NOUN: lelie;
ADJECTIVE: lelieblank, leliewit, bleek;
USER: lelie, Lily, lelie van, De Lelie, lelietje
GT
GD
C
H
L
M
O
line
/laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst;
VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen;
USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online
GT
GD
C
H
L
M
O
list
/lɪst/ = NOUN: lijst, catalogus, ranglijst, naamlijst, rol, zelfkant, strijdperk, rand;
VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen;
USER: lijst, overzicht, lijst met, list, lijst van
GT
GD
C
H
L
M
O
listen
/ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren;
USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert
GT
GD
C
H
L
M
O
little
/ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid;
ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig;
ADVERB: weinig, ietsje;
USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
live
/lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen;
ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk;
USER: wonen, leven, woont, woon, leeft
GT
GD
C
H
L
M
O
lived
/ˌʃɔːtˈlɪvd/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen;
USER: leefde, woonde, geleefd, leefden, gewoond
GT
GD
C
H
L
M
O
lives
/laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levens, woont, leeft, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
load
/ləʊd/ = VERB: laden, inladen, belasten, opladen, overladen;
NOUN: belasting, lading, last, vracht, gewicht, druk, kracht;
USER: laden, belasting, te laden, laad, laadt
GT
GD
C
H
L
M
O
logs
/lɒɡ/ = NOUN: logboek, logaritme, blok hout, scheepsjournaal;
USER: logs, logboeken, houtblokken, stammen, hout
GT
GD
C
H
L
M
O
long
/lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend;
ADVERB: lang, al lang;
VERB: verlangen;
NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier;
USER: lang, lange, op lange, langere, al lang
GT
GD
C
H
L
M
O
longer
/lɒŋ/ = ADVERB: langer;
USER: langer, meer, langere, lange
GT
GD
C
H
L
M
O
look
/lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken;
NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken;
USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
looked
/lʊk/ = USER: keek, gekeken, zag, zag er, keken
GT
GD
C
H
L
M
O
lord
/lɔːd/ = NOUN: heer, meester, magnaat, eigenaar;
USER: heer, Here, Lord, heren
GT
GD
C
H
L
M
O
lords
/lɔːd/ = NOUN: heer, meester, magnaat, eigenaar;
USER: lords, heren, heeren, vorsten, heersers
GT
GD
C
H
L
M
O
lot
/lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel;
USER: lot, hoop, partij, perceel, veel
GT
GD
C
H
L
M
O
love
/lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk;
VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen;
USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van
GT
GD
C
H
L
M
O
loved
/ləv/ = USER: hield, geliefde, geliefd, hielden, vond
GT
GD
C
H
L
M
O
loving
/ˈlʌv.ɪŋ/ = ADJECTIVE: liefhebbend, hartelijk, liefderijk, teder;
USER: liefhebbend, hartelijk, liefdevolle, loving, houden van
GT
GD
C
H
L
M
O
low
/ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig;
ADVERB: laag, diep, zachtjes;
NOUN: laag peil, laagterecord;
VERB: loeien;
USER: laag, lage, vanaf, low
GT
GD
C
H
L
M
O
lowing
/ləʊ/ = VERB: loeien, bulken;
USER: gende, lowing, gende op
GT
GD
C
H
L
M
O
lowly
/ˈləʊ.li/ = ADVERB: nederig, laag, bescheiden;
USER: nederig, nederige, laag, bescheiden, nederigen
GT
GD
C
H
L
M
O
lullaby
/ˈlʌl.ə.baɪ/ = NOUN: slaapliedje, wiegelied, slaaplied;
VERB: wiegelied zingen;
USER: slaapliedje, wiegelied, Lullaby, wiegeliedje, Wiegeliedje van
GT
GD
C
H
L
M
O
lyrics
/ˈlɪr.ɪk/ = NOUN: songtekst, tekst, lyriek, lierzang;
USER: songtekst, tekst, lyrics, teksten, songteksten
GT
GD
C
H
L
M
O
m
= USER: m, m., meter
GT
GD
C
H
L
M
O
made
/meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet;
USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten
GT
GD
C
H
L
M
O
maids
/meɪd/ = USER: dienstmeisjes, meiden, meisjes, maids, kamermeisjes
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
makes
/meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat;
VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal
GT
GD
C
H
L
M
O
making
/ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel;
USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van
GT
GD
C
H
L
M
O
man
/mæn/ = NOUN: man, mens, persoon, knecht, werkman, bediende, mindere;
VERB: bemannen, bezetten;
ADJECTIVE: van het mannelijk geslacht;
USER: man, mens, de mens, mensen
GT
GD
C
H
L
M
O
manger
/ˈmeɪn.dʒər/ = NOUN: kribbe, voerbak, trog, krib, eetbak, drenkbak;
USER: kribbe, voerbak, manger, trog, voederbak
GT
GD
C
H
L
M
O
mankind
/mænˈkaɪnd/ = NOUN: mensheid, mensdom, de mannen;
USER: mensheid, de mensheid, mens, de mens, de mensen
GT
GD
C
H
L
M
O
mark
/märk/ = NOUN: merk, mark, merkteken, cijfer, stempel, punt, blijk, spoor, kruisje;
VERB: merken, kenmerken, tekenen;
USER: mark, merk, merkteken, markering, teken,
GT
GD
C
H
L
M
O
master
/ˈmɑː.stər/ = NOUN: meester, kapitein, baas, heer, leraar, gezagvoerder, chef, patroon, onderwijzer, heer des huizes;
VERB: meester worden, overmeesteren;
USER: meester, kapitein, master, heer
GT
GD
C
H
L
M
O
matin
/ˈmatnz/ = NOUN: morgenzang van vogels;
ADJECTIVE: morgen-;
USER: matin,
GT
GD
C
H
L
M
O
may
/meɪ/ = VERB: kunnen, mogen;
NOUN: meidoorn, maagd;
USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
me
/miː/ = PRONOUN: mij, me, ik;
USER: me, mij, ik, mij op
GT
GD
C
H
L
M
O
mean
/miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden;
NOUN: gemiddelde, midden;
ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering;
USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
meanly
/ˈmiːn.li/ = ADVERB: gemeen, middelmatig, laag, gemiddeld;
USER: gemeen, middelmatig, verachtelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
meek
/miːk/ = ADJECTIVE: zachtmoedig, gedwee, zachtzinnig;
USER: zachtmoedig, gedwee, zachtmoedigen, zachtmoedige, meek
GT
GD
C
H
L
M
O
meet
/miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen;
NOUN: samenkomst;
USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten
GT
GD
C
H
L
M
O
men
/men/ = NOUN: mensen, manschap, de manschappen;
USER: mensen, mannen, man, heren, vrouwen
GT
GD
C
H
L
M
O
mercy
/ˈmɜː.si/ = NOUN: genade, barmhartigheid, weldaad, geluk, zegening;
USER: barmhartigheid, genade, goedertierenheid, verzoendeksel, genadig
GT
GD
C
H
L
M
O
merrily
/ˈmer.ɪ.li/ = ADVERB: vrolijk, prettig, heerlijk;
USER: vrolijk, merrily, lustig, vroolijk, vrolijk door
GT
GD
C
H
L
M
O
merry
/ˈmer.i/ = ADJECTIVE: vrolijk, prettig, goedgehumeurd, goedgeluimd, aangenaam, heerlijk, aangeschoten;
USER: vrolijk, vrolijke, De vrolijke, Prettige
GT
GD
C
H
L
M
O
met
/met/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen, aanpakken, het hoofd bieden, samentreffen;
USER: voldaan, ontmoet, ontmoette, ontmoeting, ontmoetten
GT
GD
C
H
L
M
O
midnight
/ˈmɪd.naɪt/ = NOUN: middernacht, pikdonker duisternis;
ADJECTIVE: middernachtelijk;
USER: middernacht, Midnight, de middernacht, om middernacht, middernachtelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
might
/maɪt/ = NOUN: macht, kracht;
VERB: vermogen;
USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
mighty
/ˈmaɪ.ti/ = ADJECTIVE: machtig, sterk, kolossaal, vermogend;
ADVERB: allemachtig;
USER: machtig, machtige, sterke, helden, mighty
GT
GD
C
H
L
M
O
mild
/maɪld/ = ADJECTIVE: mild, licht, zacht, gematigd, zwak, zachtaardig, goedaardig, zachtmoedig, zoel, zachtwerkend, flauw;
USER: mild, milde, lichte, licht, zachte
GT
GD
C
H
L
M
O
milking
/milk/ = NOUN: het melken, melking;
USER: het melken, melken, melkbeurt, melken van, milking
GT
GD
C
H
L
M
O
mind
/maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect;
VERB: bedenken;
USER: geest, erg, mind, letten, let
GT
GD
C
H
L
M
O
minds
/maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect;
VERB: bedenken;
USER: geesten, gedachten, hoofden, geest, verstand
GT
GD
C
H
L
M
O
mine
/maɪn/ = NOUN: mijn, bron, schatkamer;
PRONOUN: mijn, de mijne, van mij, het mijne, de mijnen;
VERB: delven, ontginnen, winnen, ondermijnen;
USER: de mijne, van mij, mijn, het mijne, mij
GT
GD
C
H
L
M
O
misfortune
/misˈfArCHən/ = NOUN: ongeluk, tegenslag, buitenbeentje, onecht kind;
USER: ongeluk, tegenslag, pech, tegenspoed, misfortune
GT
GD
C
H
L
M
O
miss
/mɪs/ = VERB: missen, mislopen, verzuimen, misslaan, falen, vermissen, misgrijpen, misschieten, haperen, weigeren;
NOUN: gemis, mejuffrouw, misslag, misstoot, misschoot, miskraam;
USER: missen, mis, mist, te missen, miss
GT
GD
C
H
L
M
O
mistletoe
/ˈmɪs.l̩.təʊ/ = NOUN: maretak, vogellijm;
USER: maretak, mistletoe, mistel, de maretak, maretak van
GT
GD
C
H
L
M
O
mom
/mɒm/ = NOUN: mam, mama, ma, mammie;
USER: mama, mam, ma, moeder, mamma
GT
GD
C
H
L
M
O
monarch
/ˈmɒn.ək/ = NOUN: monarch, vorst, koning, vorstin, koningin;
USER: monarch, vorst, monarchvlinder, koning, de monarch
GT
GD
C
H
L
M
O
moon
/muːn/ = NOUN: maan, maand;
VERB: dromen, suffen;
USER: maan, Moon, maand, de maand, de maan
GT
GD
C
H
L
M
O
moor
/mɔːr/ = VERB: aanmeren, meren, afmeren, vastleggen, onderbinden, vastmeren, vertuien, aanbinden;
NOUN: veen, veengrond, heider;
USER: aanmeren, veen, Moor, afmeren, heide
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
morn
/mɔːn/ = NOUN: morgen, dageraad, ochtendstond;
USER: morgen, ocht, morn, Kaarten Zien Metrisch Imperiaal
GT
GD
C
H
L
M
O
morning
/ˈmɔː.nɪŋ/ = NOUN: ochtend, morgen, voormiddag, morgenstond;
ADJECTIVE: ochtend-, morgen-;
USER: ochtend, morgen, s ochtends, s morgens
GT
GD
C
H
L
M
O
mortals
/ˈmɔː.təl/ = NOUN: sterveling;
USER: stervelingen, mortals, sterveling, sterfelijken, de stervelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
mother
/ˈmʌð.ər/ = NOUN: moeder, moer;
VERB: het leven schenken aan, in het leven roepen, als een moeder zorgen voor, zich uitgeven als moeder van;
USER: moeder, Moederdag, Mother, de moeder, moeder van
GT
GD
C
H
L
M
O
mountain
/ˈmaʊn.tɪn/ = NOUN: berg;
ADJECTIVE: berg-, bergachtig;
USER: berg, bergen, de bergen, mountain, gebergte
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
music
/ˈmjuː.zɪk/ = NOUN: muziek, bladmuziek;
ADJECTIVE: muziek-, muzikaal, melodieus, welluidend;
USER: muziek, Music, Bladmuziek, muzikale
GT
GD
C
H
L
M
O
my
/maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n;
USER: mijn, My, m'n, Uw
GT
GD
C
H
L
M
O
myrrh
/mɜːr/ = NOUN: mirre;
USER: mirre, myrrhe, myrrh
GT
GD
C
H
L
M
O
n
/en/ = USER: n, niet aangegeven, aangegeven, NVT, nr.
GT
GD
C
H
L
M
O
nails
/neɪl/ = NOUN: nagel, spijker, klauw, lengtemaat;
VERB: nagelen, spijkeren, vastspijkeren, betrappen, zich meester maken van, snappen, gappen, zich verzekeren van, aan zijn woord houden, aan de kaak stellen;
USER: nagels, spijkers, nails, nana, nagels te
GT
GD
C
H
L
M
O
name
/neɪm/ = NOUN: naam, benaming, voornaam, naamwoord;
VERB: noemen, benoemen, heten, dopen, tot de orde roepen;
USER: naam, naam van, benaming, name, de naam
GT
GD
C
H
L
M
O
names
/neɪm/ = NOUN: naam, benaming, voornaam, naamwoord;
VERB: noemen, benoemen, heten, dopen, tot de orde roepen;
USER: namen, benamingen, namen van, naam
GT
GD
C
H
L
M
O
nations
/ˈneɪ.ʃən/ = NOUN: landen, volken;
USER: volken, landen, Naties, Nations, volkeren
GT
GD
C
H
L
M
O
nature
/ˈneɪ.tʃər/ = NOUN: aard, natuur, karakter, soort, geaardheid, inborst, kaliber;
USER: natuur, aard, karakter, nave, de natuur
GT
GD
C
H
L
M
O
naughty
/ˈnɔː.ti/ = ADJECTIVE: ondeugend, stout, ondeugd, slecht, onwelvoeglijk, zondig;
USER: ondeugend, stout, ondeugende, stoute, ongehoorzaam
GT
GD
C
H
L
M
O
near
/nɪər/ = ADVERB: nabij, dichtbij, bijna, zuinig;
PREPOSITION: nabij;
VERB: naderen;
ADJECTIVE: aanstaande, komend, dichtbijzijnd, eerstvolgend, naverwant, nauw;
USER: dichtbij, nabij, buurt, buurt van, de buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
never
/ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet;
USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
newborn
/ˈnjuː.bɔːn/ = ADJECTIVE: pasgeboren, wedergeboren;
USER: pasgeboren, pasgeborene, baby, pasgeborenen, pasgeboren baby
GT
GD
C
H
L
M
O
news
/njuːz/ = NOUN: nieuws, bericht, nieuwtje, tijding;
USER: nieuws, Het Nieuws van, news, het nieuws, nieuwsberichten
GT
GD
C
H
L
M
O
nice
/naɪs/ = ADJECTIVE: mooi, leuk, aardig, lekker, fijn, aangenaam, prettig, heerlijk, lief, smakelijk, fatsoenlijk, subtiel;
USER: nice, leuk, mooi, aardig, lekker
GT
GD
C
H
L
M
O
nigh
/naɪ/ = ADJECTIVE: nabij, naburig;
VERB: naderen;
ADVERB: dichtbij, vlakbij, naast;
USER: nabij, nigh, schier, naderen, nagenoeg
GT
GD
C
H
L
M
O
night
/naɪt/ = NOUN: nacht, avond, duisternis;
USER: nacht, avond, nachts, s nachts, per nacht
GT
GD
C
H
L
M
O
nine
/naɪn/ = USER: nine-, nine, negen, negen uur
GT
GD
C
H
L
M
O
ninth
/naɪnθ/ = USER: negende, de negende, negen, none
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
nor
/nɔːr/ = CONJUNCTION: noch, ook niet;
ADVERB: evenmin;
USER: noch, evenmin, of, ook niet
GT
GD
C
H
L
M
O
north
/nɔːθ/ = NOUN: noorden, noord, noordenwind;
ADJECTIVE: noord-, noordelijk, noorder-;
ADVERB: noordwaarts, noordelijk;
VERB: naar het noorden gaan;
USER: noorden, noord, ten noorden, het noorden, north
GT
GD
C
H
L
M
O
nose
/nəʊz/ = NOUN: neus, geur, neusstuk, reuk, tuit, speurzin, verklikker;
ADJECTIVE: neus-;
VERB: snuffelen, neuzen, ruiken, ontdekken, zijn weg zoeken, brutaliseren, zijn neus in andermans zaken steken, met de neus wrijven tegen;
USER: neus, de neus, neus van
GT
GD
C
H
L
M
O
nosed
/-nəʊzd/ = VERB: snuffelen, neuzen, ruiken, ontdekken, zijn weg zoeken, brutaliseren, zijn neus in andermans zaken steken, met de neus wrijven tegen;
USER: nosed, besnuffeld, besnuffelde, neus, gesnuffelde
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
nothing
/ˈnʌθ.ɪŋ/ = NOUN: niets, nul, nihil, nietbestaan;
PRONOUN: niets, niks, niemendal;
ADVERB: helemaal niet;
USER: niets, niks, er niets, geen, niets anders
GT
GD
C
H
L
M
O
nought
/nɔːt/ = NOUN: niets, niets, nul, nul, nihil, nihil;
ADJECTIVE: waardeloos;
USER: niets, nul, onbelangrijk, niets uitlopen, teniet
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
o
/ə/ = INTERJECTION: O!;
USER: o, o.
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
offer
/ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven;
NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
offered
/ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven;
USER: aangeboden, bood, geboden, boden, worden aangeboden
GT
GD
C
H
L
M
O
offspring
/ˈɒf.sprɪŋ/ = NOUN: nakomelingen, kroost, nakomelingschap, zaad, resultaat;
USER: nakomelingen, nageslacht, Verdere nakomelingen, nakomeling, kroost
GT
GD
C
H
L
M
O
often
/ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig;
USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker
GT
GD
C
H
L
M
O
oh
/əʊ/ = INTERJECTION: Oh!, Ach!, Ah!, Och!, He!;
USER: oh, O, Ach, och
GT
GD
C
H
L
M
O
old
/əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt;
USER: oud, oude, old
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
once
/wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer;
CONJUNCTION: zodra;
USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
ones
/wʌn/ = NOUN: een;
USER: degenen, die, opties, degene, degenen die
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
open
/ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk;
VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen;
NOUN: opening;
USER: open, openen, geopend, te openen, opent
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
organ
/ˈɔː.ɡən/ = NOUN: orgaan, orgel, werktuig;
USER: orgel, orgaan, organen, orgaantransplantatie, orgaansystemen
GT
GD
C
H
L
M
O
orient
/ˈɔː.ri.ənt/ = VERB: oriënteren, inwerken, zich naar oosten richten, zich naar de omstandigheden richten;
ADJECTIVE: oosters, oostelijk, opgaand;
NOUN: glans van parel;
USER: oriënteren, oriënteer, oosters, oosten, orient
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
out
/aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij;
PREPOSITION: uit, langs;
NOUN: uitweg;
USER: uit, buiten, eruit, niet, op
GT
GD
C
H
L
M
O
outside
/ˌaʊtˈsaɪd/ = ADVERB: buiten, naar buiten, daarbuiten, van buiten, buitenop;
PREPOSITION: buiten, behalve;
NOUN: buitenkant, buitenzijde, buitenste, uitwendige, maximum;
ADJECTIVE: buitenste, uiterlijk, uiterst, op zijn hoogst;
USER: buiten, buitenkant, buiten de, externe, buitenwereld
GT
GD
C
H
L
M
O
over
/ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit;
PREPOSITION: over, boven, bij;
ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar;
NOUN: overschot;
USER: over, boven, meer dan, via, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
own
/əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen;
VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
NOUN: eigendom, eigen familie;
USER: eigen, zelf
GT
GD
C
H
L
M
O
owns
/əʊn/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
USER: bezit, eigenaar, is eigenaar, is eigenaar van, eigenaar van
GT
GD
C
H
L
M
O
ox
/ɒks/ = NOUN: os, rund;
USER: os, Ox, rund, ossen
GT
GD
C
H
L
M
O
oxen
/ɒks/ = NOUN: runderen;
USER: runderen, ossen, os
GT
GD
C
H
L
M
O
page
/peɪdʒ/ = NOUN: pagina, page, bladzijde, edelknaap, boer, livreiknecht, piccolo, rokophouder, bruidsjonkertje;
VERB: pagineren, page zijn;
USER: pagina, page, pagina is, deze pagina, deze pagina is
GT
GD
C
H
L
M
O
painful
/ˈpeɪn.fəl/ = ADJECTIVE: pijnlijk, moeilijk, smartelijk, moeizaam, zeer, lastig, deerlijk;
USER: pijnlijk, pijnlijke, pijnlijk zijn, pijn, pijnlijker
GT
GD
C
H
L
M
O
pair
/peər/ = NOUN: paar, stel, tweetal, koppel, duo;
ADJECTIVE: paar-, gepaarde, dubbel-;
VERB: paren, een paar vormen, paarsgewijze rangschikken, verenigen;
USER: paar, tweetal, pair, stel, paren
GT
GD
C
H
L
M
O
park
/pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark;
VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen;
USER: park, park van, het park, Parkeer, parkeren
GT
GD
C
H
L
M
O
parting
/ˈpɑː.tɪŋ/ = NOUN: scheiding, afscheid, vertrek, splitsing;
ADJECTIVE: afscheids;
USER: afscheid, scheiden, scheiding, afsteken, afscheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
partridge
/ˈpɑːtrɪdʒ/ = NOUN: patrijs, veldhoen;
USER: patrijs, Partridge, patrijzen, de Patrijs,
GT
GD
C
H
L
M
O
party
/ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens;
USER: partij, feestje, feest, party, partijen
GT
GD
C
H
L
M
O
passes
/pɑːs/ = NOUN: pas, doorgang, bergpas;
VERB: passeren, voorbijgaan, doorlopen, doorbrengen, inhalen, overslaan, oversteken, voorbijtrekken, doormaken;
USER: passeert, gaat, loopt, geeft, geeft een
GT
GD
C
H
L
M
O
pattern
/ˈpæt.ən/ = NOUN: patroon, model, voorbeeld, knippatroon, toonbeeld, staal;
ADJECTIVE: model-;
VERB: vormen, modelleren, volgens patroon maken, monsteren, naar een model maken, tot voorbeeld nemen;
USER: patroon, patroon van, model, pattern
GT
GD
C
H
L
M
O
peace
/piːs/ = NOUN: vrede, rust, kalmte;
USER: vrede, rust, de vrede, vredes, vrede te
GT
GD
C
H
L
M
O
peaceful
/ˈpiːs.fəl/ = ADJECTIVE: vreedzaam, vredig, kalm;
USER: vreedzaam, vredig, rustige, vreedzame, rustig
GT
GD
C
H
L
M
O
pear
/peər/ = NOUN: perzik, perzikboom, perzikeboom, snoes, schat van een meisje;
VERB: aanklagen, klikken, aanbrengen;
USER: peer, peren, pear, perenbomen
GT
GD
C
H
L
M
O
peasant
/ˈpez.ənt/ = NOUN: boer, landman, plattelander;
USER: boer, boerenleven, boeren, de boer, het boerenleven
GT
GD
C
H
L
M
O
penny
/ˈpen.i/ = NOUN: cent, stuiver, penny, penning;
ADJECTIVE: goedkoop, prul-;
USER: penny, cent, stuiver, penning, cent waard
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
perfect
/ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma;
VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren;
NOUN: voltooid tegenwoordige tijd;
USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte
GT
GD
C
H
L
M
O
perfume
/ˈpɜː.fjuːm/ = NOUN: parfum, geur, reukwerk, reuk;
VERB: parfumeren, geurig maken, doorgeuren;
USER: parfum, geur, parfums, perfume, parfumeren
GT
GD
C
H
L
M
O
pierce
/pɪəs/ = VERB: doorboren, prikken, doordringen, doorsteken, priemen, opensteken, doorgronden, binnendringen, doorsnijden;
USER: doorboren, doordring, doordringen, prikken, pierce
GT
GD
C
H
L
M
O
pine
/paɪn/ = NOUN: pijnboom, den, pijn, vurenhout, grove den, ananas, denneboom, grenehout, vurehout;
VERB: smachten;
USER: den, pijnboom, pine, grenen, pijnbomen
GT
GD
C
H
L
M
O
pipers
/ˈpīpər/ = NOUN: pijper, doedelzakspeler, fluitspeler, dampig paard;
USER: pipers, pijpers het, doedelzakspelers, Pijpers van, fluiters,
GT
GD
C
H
L
M
O
piping
/ˈpaɪ.pɪŋ/ = NOUN: buizen, bies, buizenstelsel, biesversiering, stek, galonkoord, het pijpen;
ADJECTIVE: kokend, piepend, fluitend, pijpend, sissend;
USER: bies, buizen, kokend, gloeiend, leidingen
GT
GD
C
H
L
M
O
pistol
/ˈpɪs.təl/ = NOUN: pistool, revolver;
VERB: met pistool neerknallen;
USER: pistool, pistol, een pistool, revolver
GT
GD
C
H
L
M
O
place
/pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
VERB: plaatsen, zetten, stellen;
USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om
GT
GD
C
H
L
M
O
plain
/pleɪn/ = NOUN: vlakte;
ADJECTIVE: gewoon, duidelijk, effen, eenvoudig, glad, vlak, ronduit, klaar, lelijk, doodgewoon;
ADVERB: duidelijk;
USER: vlakte, effen, gewoon, duidelijk, duidelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
playing
/pleɪ/ = NOUN: speelsheid
GT
GD
C
H
L
M
O
pleading
/pliːd/ = NOUN: pleidooi, het pleiten, smeking, uiteenzetting;
USER: het pleiten, pleidooi, pleiten, pleit, smeken
GT
GD
C
H
L
M
O
please
/pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen;
USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u
GT
GD
C
H
L
M
O
pleased
/pliːzd/ = ADJECTIVE: tevreden, verheugd, vergenoegd, voldaan;
USER: tevreden, blij, pleased, verheugd, genoegen
GT
GD
C
H
L
M
O
pleasure
/ˈpleʒ.ər/ = NOUN: plezier, genoegen, welbehagen, vermaak, pret, welgevallen, goedvinden, verkiezing, het believen;
VERB: behagen scheppen, een genoegen doen, iem. een dienst bewijzen;
USER: plezier, genoegen, genot, welbehagen, vermaak
GT
GD
C
H
L
M
O
poor
/pɔːr/ = ADJECTIVE: arm, pover, armoedig, mager, schraal, erbarmelijk, schamel, behoeftig, beklagenswaardig, dor, misdeeld;
USER: arm, slechte, slecht, arme, poor
GT
GD
C
H
L
M
O
popping
/ˈpɪlˌpɒp.ɪŋ/ = VERB: knallen, klappen, poffen, schieten, afschieten, paffen, smakken, doen knallen;
USER: popping, knallen, opduiken, duiken, knetterende
GT
GD
C
H
L
M
O
possessing
/pəˈzes/ = VERB: bezitten, hebben, beheersen, bezit nemen van, erop nahouden, rijk zijn;
USER: bezitten, bezit, bezittende, het bezit, bezit van
GT
GD
C
H
L
M
O
pout
/paʊt/ = NOUN: steenbolk, pruilmondje, gepruil, lamprei;
VERB: pruilen, vooruitsteken;
USER: pruilen, steenbolk, kever, pout, steenbolkkever
GT
GD
C
H
L
M
O
power
/paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij;
VERB: drijfkracht verschaffen;
USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom
GT
GD
C
H
L
M
O
powers
/paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij;
USER: bevoegdheden, krachten, machten, mogendheden, bevoegdheid
GT
GD
C
H
L
M
O
praises
/preɪz/ = NOUN: lof, lofspraak, loftrompet;
VERB: prijzen, loven, roemen, verheerlijken;
USER: lof, prijst, lofprijzingen, lofzangen, lof te
GT
GD
C
H
L
M
O
praising
/preɪz/ = VERB: prijzen, loven, roemen, verheerlijken;
USER: prees, prijzend, lovende, prijzen, loven
GT
GD
C
H
L
M
O
pray
/preɪ/ = VERB: bidden, smeken, verzoeken;
USER: bidden, bid, bidt, te bidden
GT
GD
C
H
L
M
O
prayer
/preər/ = NOUN: gebed, bede, biddende, verzoek, bidder, godsdienstoefening;
USER: gebed, het gebed, bidden, gebeden
GT
GD
C
H
L
M
O
prepare
/prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken;
USER: bereiden, voorbereiden, te bereiden, voorbereiding, voor te bereiden
GT
GD
C
H
L
M
O
presence
/ˈprez.əns/ = NOUN: aanwezigheid, tegenwoordigheid, bijzijn, presentie, voorkomen, uiterlijk, audiëntie;
USER: aanwezigheid, tegenwoordigheid, aanwezig, de aanwezigheid, aanwezigheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
prettiest
/ˈprɪti/ = ADJECTIVE: mooi, aardig, lief;
USER: mooiste, knapste, prettiest, de mooiste, meest prettiest,
GT
GD
C
H
L
M
O
prickle
/ˈprɪk(ə)l/ = NOUN: stekel, prikkel, dorentje, tenen mandje;
VERB: prikkelen, steken, tintelen;
USER: stekel, prikkelen, prikkel, tintelen, prickle,
GT
GD
C
H
L
M
O
priest
/priːst/ = NOUN: priester, pastoor, geestelijke, pauwstaartduif;
VERB: tot priester wijden;
USER: priester, pastoor, priesters, geestelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
prime
/praɪm/ = ADJECTIVE: eerste, uitstekend, prima, voornaamst, puik, oorspronkelijk, grond-;
NOUN: begin, aanvang, oorspronkelijke toestand;
VERB: voorbereiden, grondverven, inlichten, instrueren, africhten;
USER: eerste, prime, uitstekende, voornaamste, eersteklas
GT
GD
C
H
L
M
O
prince
/prɪns/ = NOUN: prins, vorst, voornaamst, grootste;
USER: prins, vorst, Prince, overste
GT
GD
C
H
L
M
O
printed
/ˈprɪn.tɪd/ = VERB: afdrukken, drukken, bedrukken;
USER: afgedrukt, gedrukt, gedrukte, geprint, bedrukte
GT
GD
C
H
L
M
O
proceeding
/prəˈsiːd/ = NOUN: handelwijze, handeling, verrichting, gedragslijn, legaal instituut;
USER: verdergaat, gaan, verder gaat, verloopt, doorgaat
GT
GD
C
H
L
M
O
proclaim
/prəˈkleɪm/ = VERB: verkondigen, proclameren, uitroepen, afkondigen, bekendmaken, uitvaardigen;
USER: verkondigen, proclameren, afkondigen, te verkondigen, uitroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
prophets
/ˈprɒf.ɪt/ = NOUN: profeet, voorzegger, voorspeler
GT
GD
C
H
L
M
O
prove
/pruːv/ = VERB: bewijzen, blijken, aantonen, proberen, proef trekken van, een afdruk nemen van, op de proef stellen;
USER: bewijzen, blijken, aantonen, te bewijzen, tonen
GT
GD
C
H
L
M
O
pudding
/ˈpʊd.ɪŋ/ = NOUN: pudding, bloedworst, toetje, dessert, stootkussen, beuling, balkenbrij;
USER: pudding, pudding van, De pudding, bloedworst
GT
GD
C
H
L
M
O
pull
/pʊl/ = NOUN: trek, aantrekkingskracht, haal, het trekken, ruk, teug, trek aan pijp;
VERB: trekken, halen, rukken, plukken, roeien, verrekken, scheuren, afdrukken;
USER: trek, trekken, te trekken, pull, trekt
GT
GD
C
H
L
M
O
pure
/pjʊər/ = ADJECTIVE: zuiver, puur, rein, schoon, helder, kuis, onvermengd, zindelijk, klinkklaar;
USER: zuiver, puur, rein, zuivere, pure
GT
GD
C
H
L
M
O
put
/pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen;
NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok;
USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
quake
/kweɪk/ = VERB: beven, schudden, sidderen, trillen;
USER: beven, aardbeving, beving, schok, quake
GT
GD
C
H
L
M
O
radiant
/ˈreɪ.di.ənt/ = ADJECTIVE: stralend, lichtgevend, straalvormig, stralings-;
USER: stralend, stralende, stralingswarmte, radiant, stralingsenergie
GT
GD
C
H
L
M
O
rage
/reɪdʒ/ = NOUN: woede, rage, razernij, toorn, manie, geestdrift, vuur;
VERB: woeden, razen, tieren;
USER: woede, rage, razernij, woede van, woeden
GT
GD
C
H
L
M
O
rain
/reɪn/ = NOUN: regen;
VERB: regenen, doen nederdalen, doen neerkomen, doen neerdalen;
USER: regen, rain, regenval, regenen
GT
GD
C
H
L
M
O
raise
/reɪz/ = VERB: verhogen, heffen, verheffen, werven, opheffen, opwekken, tillen, oproepen, opwerpen, grootbrengen, optillen;
NOUN: verhoging;
USER: verhogen, heffen, verhoging, te verhogen, zamelen
GT
GD
C
H
L
M
O
raising
/rāz/ = NOUN: verheffing;
USER: verhogen, verhoging, het verhogen van, het verhogen, verhogen van
GT
GD
C
H
L
M
O
rank
/ræŋk/ = NOUN: rang, rij, graad, status, stand, gelid;
ADJECTIVE: weelderig, grof, welig, ranzig, geil;
VERB: ordenen;
USER: rangschikken, rang, site, rank, scoren
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
really
/ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar;
USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
receive
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang
GT
GD
C
H
L
M
O
reconciled
/ˈrek.ən.saɪl/ = VERB: verzoenen, doen overeenstemmen;
USER: verzoend, verzoende, verzoenen, afgestemd, rijmen
GT
GD
C
H
L
M
O
red
/red/ = NOUN: rood;
ADJECTIVE: rood, blozend, bloedig;
USER: rood, rode, red
GT
GD
C
H
L
M
O
redeem
/rɪˈdiːm/ = VERB: verlossen, terugkopen, aflossen, redden, bevrijden, loskopen, vrijkopen, afkopen, terugwinnen, vervullen;
USER: verlossen, inwisselen, te verlossen, af te lossen, terugkopen
GT
GD
C
H
L
M
O
redeeming
/rɪˈdiːm/ = VERB: verlossen, terugkopen, aflossen, redden, bevrijden, loskopen, vrijkopen, afkopen, terugwinnen, vervullen;
USER: verlossende, verlossen, inwisselen, inkopen, verzilveren
GT
GD
C
H
L
M
O
reign
/reɪn/ = VERB: regeren, heersen, heersend zijn;
NOUN: regering, bewind, heerschappij, bestuur, macht, gezag;
USER: regeren, heersen, koning, koning werd, koningen heersen
GT
GD
C
H
L
M
O
reigns
/reɪn/ = NOUN: regering, bewind, heerschappij, bestuur, macht, gezag;
USER: regeert, heerst, koningin, is koningin, bewind
GT
GD
C
H
L
M
O
reindeer
/ˈreɪn.dɪər/ = NOUN: rendier;
USER: rendier, rendieren, reindeer, rendier van
GT
GD
C
H
L
M
O
rejoice
/rɪˈdʒɔɪs/ = VERB: verheugen, zich verheugen, blij zijn, genieten van;
NOUN: vreugdebetoon, feestelijkheid;
USER: verheugen, zich verheugen, verheug, verblijden, vreugde
GT
GD
C
H
L
M
O
repeat
/rɪˈpiːt/ = VERB: herhalen, overdoen, nazeggen, repeteren, navertellen, hervatten, oververtellen, verder vertellen;
NOUN: herhaling, reprise, nabestelling, verhaling;
USER: herhalen, herhaal, te herhalen, herhaalt, herhaalt u
GT
GD
C
H
L
M
O
rest
/rest/ = NOUN: rest, rust, pauze, rustpauze, steun, nachtrust, overblijfsel;
VERB: rusten, uitrusten, blijven, steunen, laten rusten;
USER: rest, rust, rusten, overige, overblijfsel
GT
GD
C
H
L
M
O
revealing
/rɪˈviː.lɪŋ/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, bekendmaken, aan het licht brengen, ontpoppen, kenbaar maken, doen uitkomen;
USER: onthullend, openbaren, onthullende, onthullen, het openbaren
GT
GD
C
H
L
M
O
reverently
/ˈrev.ər.ənt/ = USER: eerbiedig, eerbied, met eerbied, reverently, vol eerbied
GT
GD
C
H
L
M
O
rhyme
/raɪm/ = NOUN: rijm;
VERB: rijmen, berijmen;
USER: rijm, rijmen, rijmt, rhyme
GT
GD
C
H
L
M
O
richly
/ˈrɪtʃ.li/ = ADVERB: rijk, rijkelijk;
USER: rijkelijk, rijk, rijke
GT
GD
C
H
L
M
O
ride
/raɪd/ = VERB: rijden, berijden;
NOUN: rit, ritje, rijtoer, rijtoertje;
USER: rijden, berijden, rit, rijdt, ride
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
righteousness
/ˈraɪ.tʃəs/ = NOUN: gerechtigheid, rechtschapenheid, billijkheid;
USER: gerechtigheid, rechtschapenheid, rechtvaardigheid, gerechtigheid te, de gerechtigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
ring
/rɪŋ/ = NOUN: ring, beugel, kringetje, wal;
VERB: ringen, klinken, aanbellen;
USER: ring, kookplaten, ringen
GT
GD
C
H
L
M
O
ringers
/ˈrɪŋə/ = NOUN: klokkeluider;
USER: Ringers, beltonen, belsignalen, Ringtones, belsignaal,
GT
GD
C
H
L
M
O
ringing
/rɪŋ/ = NOUN: gelui;
ADJECTIVE: helder klinkend;
USER: gelui, rinkelen, beltoon, overgaat, luiden
GT
GD
C
H
L
M
O
rings
/rɪŋ/ = VERB: ringen, klinken, aanbellen;
NOUN: ring, beugel, kringetje, wal;
USER: ringen, rings, ring
GT
GD
C
H
L
M
O
rise
/raɪz/ = VERB: stijgen, opstaan, rijzen, verrijzen, gaan staan, boven komen;
NOUN: rijzing;
USER: stijgen, opstaan, rijzen, toenemen, stijging
GT
GD
C
H
L
M
O
risen
/raɪz/ = VERB: stijgen, opstaan, rijzen, verrijzen, gaan staan, boven komen;
USER: gestegen, toegenomen, verrezen, opgestaan, opgelopen
GT
GD
C
H
L
M
O
rising
/ˈraɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: opkomend, opklimmend;
NOUN: opstand;
USER: opkomend, opstand, stijgende, stijgen, stijgt
GT
GD
C
H
L
M
O
road
/rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede;
ADJECTIVE: weg, wegen-;
USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart
GT
GD
C
H
L
M
O
rocks
/rɒk/ = NOUN: rots, steen, gesteente, rotsblok, klip, rif;
VERB: schommelen, wiegen, wiegelen, doen schudden, balanceren, wankelen;
USER: rocks, rotsen, gesteenten, stenen, de rotsen
GT
GD
C
H
L
M
O
room
/ruːm/ = NOUN: kamer, ruimte, zaal, gelegenheid, speling, bestek, wereldruim, aanleiding, oorzaak, reden;
USER: kamer, ruimte, zaal, kamers, room
GT
GD
C
H
L
M
O
round
/raʊnd/ = NOUN: ronde, rond, rondje, serie, schot, schijf;
ADJECTIVE: rond, stevig, flink;
VERB: ronden;
ADVERB: rondom, in het rond;
USER: ronde, ronden, rond, afronden, rondom
GT
GD
C
H
L
M
O
royal
/ˈrɔɪ.əl/ = ADJECTIVE: koninklijk, vorstelijk, royaal;
USER: koninklijk, koninklijke, koningsblauw, royal, vorstelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
rude
/ruːd/ = ADJECTIVE: onbeleefd, grof, ruw, lomp, brutaal, onbeschaafd, hard, onheus, primitief, streng, onopgevoed, astrant, krachtig, honds-;
USER: onbeleefd, grof, ruw, onbeschoft, rude
GT
GD
C
H
L
M
O
rules
/ruːl/ = NOUN: reglement;
USER: reglement, regels, voorschriften, bepalingen, regeling
GT
GD
C
H
L
M
O
running
/ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend;
USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
sacrifice
/ˈsæk.rɪ.faɪs/ = VERB: offeren, opofferen, slachtofferen, aanbieden, met verlies verkopen;
NOUN: offer, opoffering, offerande;
USER: offeren, opofferen, offer, te offeren, opoffering
GT
GD
C
H
L
M
O
sad
/sæd/ = ADJECTIVE: droevig, verdrietig, triest, treurig, bedroefd, somber, jammerlijk, zwaar, deerlijk, hopeloos, donker, kleverig, klef, vaal;
USER: triest, verdrietig, droevig, bedroefd, treurig
GT
GD
C
H
L
M
O
said
/sed/ = ADJECTIVE: voornoemd;
USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat
GT
GD
C
H
L
M
O
sailing
/ˈseɪ.lɪŋ/ = ADJECTIVE: zeilend;
NOUN: afvaart, het zeilen, bootreis;
USER: zeilend, het zeilen, afvaart, zeilen, varen
GT
GD
C
H
L
M
O
saint
/seɪnt/ = NOUN: heilige, sint, heilig boontje;
ADJECTIVE: heilig;
VERB: heilig verklaren, canoniseren;
USER: heilige, saint, Sint, van heilige
GT
GD
C
H
L
M
O
sake
/seɪk/ = NOUN: sake, rijstwodka;
USER: sake, omwille, wille, belang, oog
GT
GD
C
H
L
M
O
salvation
/sælˈveɪ.ʃən/ = NOUN: redding, verlossing, zaligheid, heil, behoudenis, zaligmaking, zieleheil;
USER: redding, verlossing, zaligheid, heil, behoudenis
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
satan
= USER: Satan, de satan, Satans, duivel, van Satan,
GT
GD
C
H
L
M
O
save
/seɪv/ = VERB: bewaren, besparen, sparen, redden, behouden, verlossen, uitsparen, bezuinigen, zalig maken;
PREPOSITION: behalve, uitgezonderd;
CONJUNCTION: tenzij;
USER: sparen, besparen, bewaren, redden, behalve
GT
GD
C
H
L
M
O
savior
/ˈseɪ.vjər/ = NOUN: verlosser;
USER: verlosser, redder, Heiland, savior, Zaligmaker
GT
GD
C
H
L
M
O
saw
/sɔː/ = VERB: zagen, doorzagen, doorsnijden;
NOUN: zaag, spreuk, gezegde;
USER: zagen, zaag, zag, gezien
GT
GD
C
H
L
M
O
say
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer;
USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt
GT
GD
C
H
L
M
O
school
/skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal;
ADJECTIVE: school-;
VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten;
USER: school, schoolgroep, scholen, school het
GT
GD
C
H
L
M
O
scorn
/skɔːn/ = NOUN: partituur, twintigtal, aantal punten, insnijding, twintig, overwinning, kerf, vertering, kras, streep;
VERB: behalen, winnen;
USER: hoon, verachten, verachting, versmaden, minachting
GT
GD
C
H
L
M
O
sealed
/siːld/ = ADJECTIVE: verzegeld, dichtgeplakt, getrouwd;
USER: verzegeld, gesloten, verzegelde, afgesloten, afgedichte
GT
GD
C
H
L
M
O
season
/ˈsiː.zən/ = NOUN: seizoen, tijd, jaargetijde, tijdperk, moesson, geschikte tijd;
VERB: kruiden, op smaak brengen, drogen, smakelijk maken, toebereiden, rijp worden;
USER: seizoen, geëindigd seizoen, het seizoen, hoogseizoen, hoog
GT
GD
C
H
L
M
O
seated
/ˈsiː.tɪd/ = VERB: plaatsen, neerzetten, plaats geven, doen zitten, kruis zetten in, zetel bezorgen, van een zitting voorzien, van zitplaatsen voorzien;
USER: gezeten, zitten, zittend, zittende, gezet
GT
GD
C
H
L
M
O
second
/ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander;
NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie;
ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats;
USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede
GT
GD
C
H
L
M
O
see
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel;
USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien
GT
GD
C
H
L
M
O
seek
/siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken;
USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek
GT
GD
C
H
L
M
O
seeker
/ˈsiː.kər/ = USER: zoeker, seeker, werkzoeker, voor de werkzoeker, werkzoekende
GT
GD
C
H
L
M
O
seemed
/sēm/ = VERB: lijken, schijnen, overkomen, toeschijnen, er uitzien alsof;
USER: leek, scheen, schenen, leken, lijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
seen
/siːn/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven;
USER: gezien, zien, zichtbaar, beschouwd, zichtbaar is
GT
GD
C
H
L
M
O
sees
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven;
USER: ziet, beschouwt, ziet een, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
seized
/siːz/ = ADJECTIVE: aangegrepen, bevangen, getroffen;
USER: aangegrepen, bevangen, beslag genomen, in beslag genomen, greep
GT
GD
C
H
L
M
O
send
/send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten;
USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur
GT
GD
C
H
L
M
O
sent
/sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde
GT
GD
C
H
L
M
O
seven
/ˈsev.ən/ = USER: seven-, seven, zeven, zevental
GT
GD
C
H
L
M
O
seventh
/ˈsev.ənθ/ = USER: seventh-, seventh, zevende;
ADJECTIVE: zevende;
USER: zevende, de zevende, zevenden
GT
GD
C
H
L
M
O
sever
/ˈsev.ər/ = VERB: verbreken, scheiden, afsnijden, afscheiden, afhakken, afscheuren, afhouwen, verdelen, uit elkaar gaan;
USER: verbreken, scheiden, te verbreken, sever, te scheiden
GT
GD
C
H
L
M
O
shall
/ʃæl/ = USER: shall-, shall, shall, moeten, zullen, zult;
USER: zal, zullen, moeten, stelt, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
shalt
/ʃalt/ = NOUN: gijzult;
USER: zult, gij, gij zult, zult gij, shalt,
GT
GD
C
H
L
M
O
shares
/ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie;
USER: aandelen, deelt, aandelen van, aandeel, quota
GT
GD
C
H
L
M
O
sharp
/ʃɑːp/ = ADJECTIVE: scherp, puntig, spits, fel, hevig, scherpzinnig, vinnig, slim, schel;
ADVERB: scherp, plotseling;
NOUN: kruis;
USER: scherp, scherpe, scherp het, scherp het kijken, sterke
GT
GD
C
H
L
M
O
shed
/ʃed/ = VERB: werpen, vergieten, verliezen, afwerpen, storten, verspreiden, plengen, uitvallen, ruien;
NOUN: schuur, afdak, keet;
USER: werpen, schuur, vergoten, loods, te werpen
GT
GD
C
H
L
M
O
sheep
/ʃiːp/ = NOUN: schapen, schaap, schapenleer;
USER: schapen, schaap, sheep
GT
GD
C
H
L
M
O
shelter
/ˈʃel.tər/ = NOUN: onderdak, schuilplaats, beschutting, asiel, bescherming, tehuis, schuil, bunker, wachthuisje;
VERB: beschutten, beschermen, verschuilen;
USER: onderdak, schuilplaats, beschutting, shelter, asiel
GT
GD
C
H
L
M
O
shepherds
/ˈʃep.əd/ = NOUN: herder, schaapherder, zielenherder;
USER: herders, schaapherders, de herders, herder
GT
GD
C
H
L
M
O
shine
/ʃaɪn/ = VERB: schijnen, schitteren, glanzen, poetsen, blinken, uitblinken, glinsteren, prijken, doen glimmen, doen blinken;
NOUN: glans, schijnsel, zonneschijn, blink, schoensmeer, ruzie;
USER: schijnen, schitteren, glanzen, glans, shine
GT
GD
C
H
L
M
O
shineth
= USER: shineth, schijnt,
GT
GD
C
H
L
M
O
shining
/ʃaɪn/ = ADJECTIVE: schijnend, schitterend;
USER: schijnend, schitterend, schijnt, glanzende, shining
GT
GD
C
H
L
M
O
shiny
/ˈʃaɪ.ni/ = ADJECTIVE: glimmend, blinkend, glanzig;
USER: glimmend, glanzend, glanzende, glimmende, shiny
GT
GD
C
H
L
M
O
ships
/ʃɪp/ = NOUN: schip, boot;
VERB: verzenden, verschepen, inschepen, laden, afzenden, expediëren, aanmonsteren, afschepen, innemen, binnenkrijgen, aan boord nemen, overkrijgen;
USER: schepen, verzonden, Ships, Verzendklaar, Verzenddatum
GT
GD
C
H
L
M
O
shone
/ʃɒn/ = VERB: schijnen, schitteren, glanzen, poetsen, blinken, uitblinken, glinsteren, prijken, doen glimmen, doen blinken;
USER: straalde, scheen, straalden, glansde, schitterde
GT
GD
C
H
L
M
O
shoots
= NOUN: scheut, loot, jacht, uitloper, telg, goot, uitspruitsel, jachtpartij, jachtveld, beschieting, schietwedstrijd, stroomversnelling, stortplaats, losplaats, stortkoker, kanaal, vuilnisbelt;
USER: scheuten, schiet, shoots, spruiten, goal
GT
GD
C
H
L
M
O
should
/ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should;
USER: moeten, dienen, moet, behage, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
shout
/ʃaʊt/ = VERB: schreeuwen, roepen, juichen, uitroepen, gieren, trakteren;
NOUN: schreeuw, kreet, geroep;
USER: schreeuwen, schreeuw, roepen, schreeuwt, shout
GT
GD
C
H
L
M
O
shouted
/ʃaʊt/ = VERB: schreeuwen, roepen, juichen, uitroepen, gieren, trakteren;
USER: schreeuwde, riep, schreeuwden, gemaakt, riepen
GT
GD
C
H
L
M
O
show
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien
GT
GD
C
H
L
M
O
showed
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden;
USER: toonde, toonden, liet, bleek, vertoonde
GT
GD
C
H
L
M
O
shown
/ʃəʊn/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden;
USER: getoond, weergegeven, aangegeven, aangetoond, getoonde
GT
GD
C
H
L
M
O
side
/saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal;
ADJECTIVE: zij-, ver;
USER: kant, zijkant, zijde, zij, side
GT
GD
C
H
L
M
O
sighing
/saɪ/ = NOUN: verzuchting;
USER: verzuchting, zuchten, zuchtend, zucht, zuchtende
GT
GD
C
H
L
M
O
sight
/saɪt/ = NOUN: zicht, gezicht, aanblik, schouwspel, bezienswaardigheid, vizier, visioen, zoeker, gezichtspunt, hoop;
VERB: richten, mikken;
USER: zicht, gezicht, aanblik, oog, het zicht
GT
GD
C
H
L
M
O
sign
/saɪn/ = VERB: ondertekenen, tekenen, teken geven;
NOUN: teken, bord, voorteken, wenk, gebaar, uithangbord, reclame, voorbode, wachtwoord, kenteken, merkteken, gevelplaat;
USER: ondertekenen, teken, tekenen, inloggen, aanmelden
GT
GD
C
H
L
M
O
signs
/sīn/ = NOUN: teken, bord, voorteken, wenk, gebaar, uithangbord, reclame, voorbode, wachtwoord, kenteken, merkteken, gevelplaat;
VERB: ondertekenen, tekenen, teken geven;
USER: tekenen, borden, tekens, signs, symptomen
GT
GD
C
H
L
M
O
silent
/ˈsaɪ.lənt/ = ADJECTIVE: stil, zwijgend, stilzwijgend, stom;
USER: stil, stille, zwijgen, silent, stilte
GT
GD
C
H
L
M
O
silently
/ˈsaɪ.lənt/ = ADVERB: zwijgend;
USER: zwijgend, stil, stilte, stilletjes, geruisloos
GT
GD
C
H
L
M
O
silver
/ˈsɪl.vər/ = NOUN: zilver, zilverwerk, zilvergeld, tafelzilver;
ADJECTIVE: zilveren, zilverachtig;
VERB: zilverwit worden, zilverglans aannemen;
USER: zilver, zilveren, silver
GT
GD
C
H
L
M
O
sin
/sɪn/ = NOUN: zonde, ondeugd, misdoen;
VERB: zondigen;
USER: zonde, zonden, sin, de zonde, zondigen
GT
GD
C
H
L
M
O
since
/sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden;
PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert;
CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl;
USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
sing
/sɪŋ/ = VERB: zingen, bezingen, fluiten, kraaien, suizen, gonzen, zoemen, krijsen, tuiten;
NOUN: het zingen, zangbijeenkomst, het fluiten;
USER: zingen, zing, te zingen, zingt
GT
GD
C
H
L
M
O
singers
/ˈsɪŋ.ər/ = NOUN: zanger, zangeres, zangvogel;
USER: zangers, singers, zangeressen
GT
GD
C
H
L
M
O
singin
= USER: singin, zingen, zingende
GT
GD
C
H
L
M
O
singing
/sɪŋ/ = NOUN: gezang, het zingen, zangkunst, het suizen;
USER: het zingen, zingen, zingt, zingende, zingen van
GT
GD
C
H
L
M
O
sings
/sɪŋ/ = NOUN: het zingen, zangbijeenkomst, het fluiten;
USER: zingt, sings, zingen, bezingt
GT
GD
C
H
L
M
O
sinners
/ˈsinər/ = NOUN: zondaar, zondares;
USER: zondaars, zondaren, de zondaars, zondaars zijn, zondaar
GT
GD
C
H
L
M
O
sins
/sɪn/ = NOUN: zonde, ondeugd, misdoen;
USER: zonden, zonde, zonden te, de zonden
GT
GD
C
H
L
M
O
sire
/saɪər/ = NOUN: stamvader, voorvader;
VERB: fokken;
USER: sire, vader, stier, hengst, vader van
GT
GD
C
H
L
M
O
sister
/ˈsɪs.tər/ = NOUN: zus, zuster;
USER: zus, zuster, zusje, zusterhotel
GT
GD
C
H
L
M
O
six
/sɪks/ = USER: six-, six, zes, zestal;
USER: zes, van zes, zestal
GT
GD
C
H
L
M
O
sixth
/sɪksθ/ = USER: sixth-, sixth, zesde;
ADJECTIVE: zesde;
USER: zesde, de zesde, Sixth
GT
GD
C
H
L
M
O
skies
/skaɪ/ = NOUN: hemel, lucht, uitspansel, klimaat, luchtstreek;
USER: luchten, skies, hemelen, lucht, hemel
GT
GD
C
H
L
M
O
sky
/skaɪ/ = NOUN: hemel, lucht, uitspansel, klimaat, luchtstreek;
USER: hemel, lucht, sky
GT
GD
C
H
L
M
O
sleep
/sliːp/ = VERB: slapen, inslapen, rusten, sluimeren, maffen;
NOUN: slaap;
USER: slapen, slaap, slaapt, inslapen
GT
GD
C
H
L
M
O
sleeping
/sliːp/ = VERB: slapen, inslapen, rusten, sluimeren, maffen;
USER: slapen, slapende, slaap, slaapt, slapend
GT
GD
C
H
L
M
O
sleigh
/sleɪ/ = NOUN: slee, slede, arrenslede;
VERB: arren, slede varen;
USER: slee, ar, sleigh, arreslee, ar van
GT
GD
C
H
L
M
O
sleighing
/sleɪ/ = USER: sleeën, sleighing, sleeÃ, rodelen, ook sleeën,
GT
GD
C
H
L
M
O
slow
/sləʊ/ = VERB: vertragen, langzamer rijden, langzamer laten lopen;
ADJECTIVE: langzaam, traag, achter, slap, achterlijk, vervelend, saai, langzaam werkend;
NOUN: treuzelaar;
USER: vertragen, langzaam, traag, remmen, langzamer
GT
GD
C
H
L
M
O
slowly
/ˈsləʊ.li/ = ADVERB: langzaam, traag, zachtjes, achter, vervelend, op zijn gemak;
USER: langzaam, traag, langzamer, langzaam te, zachtjes
GT
GD
C
H
L
M
O
slumber
/ˈslʌm.bər/ = VERB: sluimeren, dutten, druilen;
NOUN: sluimer, sluimering;
USER: sluimer, sluimering, sluimeren, slaap, sluimerpartij
GT
GD
C
H
L
M
O
smiles
/smaɪl/ = NOUN: glimlach, lachje, slokje;
VERB: glimlachen, lachen, door een glimlach uitdrukken;
USER: smiles, glimlach, glimlacht, lacht, glimlachen
GT
GD
C
H
L
M
O
snow
/snəʊ/ = NOUN: sneeuw, geklopt schuim van eieren;
VERB: sneeuwen, besneeuwen, bestrooien;
ADJECTIVE: sneeuwen;
USER: sneeuw, snow, de sneeuw, sneeuwen
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
sod
/sɒd/ = NOUN: zode, grasveld;
USER: zode, sod, graszoden, zoden
GT
GD
C
H
L
M
O
soft
/sɒft/ = ADJECTIVE: zacht, week, slap, zoet, mals, zoetsappig, wekelijk, liefelijk;
USER: zacht, zachte, soft
GT
GD
C
H
L
M
O
solemn
/ˈsɒl.əm/ = ADJECTIVE: plechtig, plechtstatig, statig, deftig;
USER: plechtig, plechtige, ernstige, erewoord, ernstig
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
somebody
/ˈsʌm.bə.di/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.;
USER: iemand, somebody, er iemand, iemand die, dat iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
someone
/ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.;
USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands
GT
GD
C
H
L
M
O
son
/sʌn/ = NOUN: zoon;
USER: zoon, son, zoon van, de zoon
GT
GD
C
H
L
M
O
song
/sɒŋ/ = NOUN: lied, zang, gezang, poëzie;
USER: lied, zang, nummer, liedje, nummers
GT
GD
C
H
L
M
O
songs
/sɒŋ/ = NOUN: lied, zang, gezang, poëzie;
USER: nummers, liedjes, liederen, songs, voorkomt
GT
GD
C
H
L
M
O
sons
/sʌn/ = NOUN: zoon;
USER: zonen, zoons, kinderen, zoon, zonen van
GT
GD
C
H
L
M
O
soon
/suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras;
USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug
GT
GD
C
H
L
M
O
soot
/sʊt/ = NOUN: roet, roetvlok;
USER: roet, roetdeeltjes, roetvorming
GT
GD
C
H
L
M
O
sorrowing
/ˈsɒr.əʊ/ = VERB: treuren, bedroefd zijn, pijn doen, leed voelen;
USER: bedroefd, sorrowing, treurende, droefheid, treuren
GT
GD
C
H
L
M
O
sorrows
/ˈsɒr.əʊ/ = NOUN: smart, leed, droefheid, leedwezen, bedroefdheid, weeklacht;
USER: verdriet, smarten, leed, zorgen, Sorrows
GT
GD
C
H
L
M
O
souls
/səʊl/ = NOUN: ziel, geest, gemoed;
USER: zielen, ziel, zielen te, de zielen
GT
GD
C
H
L
M
O
sounding
/sound/ = ADJECTIVE: klinkend;
NOUN: peiling;
USER: klinkend, klinkende, klinken, klinkt, sonderingsraketten
GT
GD
C
H
L
M
O
sounds
/saʊnd/ = ADVERB: gezond, solide, ongeschonden, betrouwbaar
GT
GD
C
H
L
M
O
spears
/spɪər/ = NOUN: speer, spies, lans;
USER: speren, spears, spiesen, speer, lansen
GT
GD
C
H
L
M
O
spirit
/ˈspɪr.ɪt/ = NOUN: geest, spiritus, sterke drank, levenskracht;
ADJECTIVE: spiritus-;
VERB: aanmoedigen, bezielen;
USER: geest, geest van, de geest, gedistilleerde, geest van de
GT
GD
C
H
L
M
O
spirits
/ˈspɪr.ɪt/ = NOUN: alcohol, spiritualiën, alcoholische drank, sterkwater;
USER: spiritualiën, alcohol, geesten, gedistilleerde dranken, sterke dranken
GT
GD
C
H
L
M
O
splendor
/ˈsplendər/ = NOUN: pracht, luister, praal, vertoon;
USER: pracht, praal, pracht en praal, luister, glorie,
GT
GD
C
H
L
M
O
stable
/ˈsteɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: stabiel, stevig, bestendig, vast, duurzaam, hecht, gevestigd;
NOUN: stal;
USER: stabiel, stal, stabiele, een stabiele, stabieler
GT
GD
C
H
L
M
O
stall
/stɔːl/ = VERB: vastlopen;
NOUN: box, kraam, stalletje, stallen;
USER: kraam, stalletje, stal, box, stall
GT
GD
C
H
L
M
O
stand
/stænd/ = VERB: staan, gaan staan, liggen, stilstaan;
NOUN: stand, tribune, stelling, positie, standplaats, keet, stel, kraam;
USER: staan, stand, tribune, sta, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
star
/stɑːr/ = NOUN: ster, sterretje, gesternte;
ADJECTIVE: prima, eersteklas;
VERB: hoofdrol spelen, met sterren tooien;
USER: ster, sterren, sterrenhotel
GT
GD
C
H
L
M
O
stars
/stɑːr/ = NOUN: ster, sterretje, gesternte;
VERB: hoofdrol spelen, met sterren tooien;
USER: sterren, stars
GT
GD
C
H
L
M
O
start
/stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking;
VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen
GT
GD
C
H
L
M
O
stay
/steɪ/ = NOUN: verblijf, oponthoud, schorsing, opschorting, uitstel;
VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden;
USER: blijven, verblijf, verblijven, logeren, te verblijven
GT
GD
C
H
L
M
O
stealing
/stiːl/ = NOUN: diefstal, dieverij, zwendel;
USER: diefstal, stelen, stelen van, het stelen, het stelen van
GT
GD
C
H
L
M
O
steeple
/ˈstiː.pl̩/ = NOUN: toren, torenspits, spitse toren;
USER: torenspits, toren, steeple, kerktoren, torenspits van
GT
GD
C
H
L
M
O
step
/step/ = NOUN: stap, trede, pas, tree, schrede, tred, treeplank;
VERB: stappen, treden, gaan, trappen, lopen, opstappen, passen maken, schrijden;
USER: stap, stappen, intensiveren, stap voor, treden
GT
GD
C
H
L
M
O
steps
/step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie;
USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap
GT
GD
C
H
L
M
O
still
/stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch;
ADJECTIVE: stil, kalm;
VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen;
NOUN: distilleertoestel, distilleerderij;
USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
stillness
/stɪl/ = NOUN: stilte;
USER: stilte, rust, verstilling, stilstand, stilzijn
GT
GD
C
H
L
M
O
stone
/stəʊn/ = NOUN: steen, gesteente, pit, edelsteen, niersteen;
ADJECTIVE: stenen, van steen, aarden, van klei, klei-;
VERB: stenigen, van pitten ontdoen;
USER: steen, stenen, stone, steenworp
GT
GD
C
H
L
M
O
stood
/stʊd/ = VERB: staan, gaan staan, liggen, stilstaan, van kracht zijn, velen, koers houden;
USER: stond, stonden, gestaan, bedroeg, bleef
GT
GD
C
H
L
M
O
stop
/stɒp/ = VERB: stoppen, ophouden, tegenhouden, stopzetten, staken, stilstaan, stilhouden, uitscheiden;
NOUN: halte, stilstand, punt, register;
USER: stop, stoppen, te stoppen, stoppen met, ophouden
GT
GD
C
H
L
M
O
stopping
/stäp/ = NOUN: halte, oponthoud;
USER: stoppen, het stoppen, het stoppen van, stoppen van, stoppen met
GT
GD
C
H
L
M
O
store
/stɔːr/ = NOUN: winkel, opslagplaats, magazijn, voorraad;
VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren;
USER: slaan, opslaan, bewaren, te slaan, bewaar
GT
GD
C
H
L
M
O
storm
/stɔːm/ = NOUN: storm, onweer, bestorming, bui, onweder, vlaag;
VERB: bestormen, stormen, razen, tieren;
USER: storm, onweer, stormcondities, de storm, stormen
GT
GD
C
H
L
M
O
stream
/striːm/ = NOUN: stroom, beek, stroming, loop;
VERB: stromen;
USER: stroom, beek, streamen, beekje
GT
GD
C
H
L
M
O
street
/striːt/ = NOUN: straat;
USER: straat, Stratenplan, street, op straat, straat van
GT
GD
C
H
L
M
O
streets
/striːt/ = NOUN: straat;
USER: straten, straat, straatjes, straten van, straat op
GT
GD
C
H
L
M
O
strike
/straɪk/ = NOUN: staking, werkstaking;
VERB: slaan, treffen, toeslaan, stoten, aanslaan, opvallen, kloppen, klappen, aansteken, houwen, een slag geven, staken werk;
USER: staking, toeslaan, slaan, staken, te slaan
GT
GD
C
H
L
M
O
stronger
/strɒŋ/ = USER: sterker, sterkere, krachtiger, sterker te, een sterkere
GT
GD
C
H
L
M
O
stuck
/stʌk/ = VERB: plakken, kleven, blijven, steken, hangen, vastkleven, volhouden, klemmen, aanplakken, aanhangen;
USER: geplakt, vast, stuck, vastzitten, stak
GT
GD
C
H
L
M
O
sturdy
/ˈstɜː.di/ = ADJECTIVE: robuust, stoer, fors, potig, hecht, ferm;
USER: robuust, stoer, stevige, stevig, robuuste
GT
GD
C
H
L
M
O
such
/sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo;
PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke;
USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze
GT
GD
C
H
L
M
O
summer
/ˈsʌm.ər/ = NOUN: zomer, steunbalk, stutbalk;
VERB: de zomer doorbrengen;
USER: zomer, de zomer, summer, zomer van
GT
GD
C
H
L
M
O
summit
/ˈsʌm.ɪt/ = NOUN: top, toppunt, summum, kruin, punt, piek, spits, tip, neus;
USER: top, Summit, top van, topconferentie
GT
GD
C
H
L
M
O
sun
/sʌn/ = NOUN: zon, zonneschijn;
VERB: zonnen, aan de zon blootstellen, in de zon drogen;
USER: zon, zondag, de zon
GT
GD
C
H
L
M
O
sure
/ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig;
ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig;
USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
swaddling
/ˈswädl/ = USER: inbakeren, swaddling, doeken, inwikkelen, het inwikkelen,
GT
GD
C
H
L
M
O
swans
/swɒn/ = NOUN: zwaan, dichter;
USER: zwanen, swans
GT
GD
C
H
L
M
O
sweet
/swiːt/ = ADJECTIVE: zoet, lieflijk, schattig, vers, fris, verliefd, charmant, oppassend, aanvallig;
NOUN: zoetigheid, lekkertje;
USER: zoet, zoete, lief, sweet, lieve
GT
GD
C
H
L
M
O
swiftly
/swɪft/ = ADVERB: snel, spoedig, gezwind, gauw, haastig, hard, schielijk, in allerijl;
USER: snel, snelle, een snelle, met een snelle, spoedig
GT
GD
C
H
L
M
O
swimming
/swɪm/ = NOUN: zwemmen;
USER: zwemmen, zwembad, swimming, openluchtzwembad, het zwemmen
GT
GD
C
H
L
M
O
syne
/sʌɪn/ = PREPOSITION: sedert, sinds;
USER: syne, syne van,
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
tails
/teɪl/ = NOUN: rok, muntzijde, jasquet;
USER: rok, staarten, staart, tails, munt
GT
GD
C
H
L
M
O
take
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen;
NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette;
USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren
GT
GD
C
H
L
M
O
talk
/tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over;
NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud;
USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten
GT
GD
C
H
L
M
O
tears
/teər/ = VERB: belasten, berekenen, aanslaan, taxeren, beschuldigen, vaststellen, op de proef stellen, beslag leggen op, veel vergen van;
NOUN: belasting, rijksbelasting, schatting, proef;
USER: tranen, scheuren, tranen uit, scheurt
GT
GD
C
H
L
M
O
tell
/tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven;
USER: vertellen, zeggen, vertel, te vertellen, zeg
GT
GD
C
H
L
M
O
telling
/ˈtel.ɪŋ/ = ADJECTIVE: indrukwekkend, pakkend, krachtig;
USER: vertellen, vertelt, te vertellen, vertel, vertellen van
GT
GD
C
H
L
M
O
ten
/ten/ = USER: ten-, ten, tien, tiental, boot met tien riemen;
USER: tien, ten, tiental
GT
GD
C
H
L
M
O
tender
/ˈten.dər/ = NOUN: inschrijving, offerte, tender, betaalmiddel, aanbod, gunning;
ADJECTIVE: zacht, teder, mals, gevoelig, teer;
VERB: indienen;
USER: tender, offerte, inschrijving, teder, mals
GT
GD
C
H
L
M
O
tenth
/tenθ/ = USER: tenth, tenth, tiende, decime;
ADJECTIVE: tiende;
USER: tiende, tien, tienden, tienjarig
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
thee
/ðiː/ = PRONOUN: u;
USER: u, thee, jou
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
therefore
/ˈðeə.fɔːr/ = CONJUNCTION: daarom, dus, derhalve, bijgevolg, ook weer;
ADVERB: dus, mitsdien;
USER: daarom, dus, derhalve, dan ook, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
thing
/θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel;
USER: ding, wat, zaak, iets, dingen
GT
GD
C
H
L
M
O
third
/θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde;
ADJECTIVE: derde;
USER: derde, van derde, de derde, derden
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
thither
/ˈðɪð.ər/ = ADVERB: daarheen, derwaarts;
ADJECTIVE: gene;
USER: daarheen, derwaarts, daarhenen, derwaarts gaande, thither
GT
GD
C
H
L
M
O
thorn
/θɔːn/ = NOUN: doorn, doornstruik, stekel;
USER: doorn, thorn, doornen, doornstruik
GT
GD
C
H
L
M
O
thorns
/θɔːn/ = NOUN: doorn, doornstruik, stekel;
USER: doornen, doorns, dorens, thorns, stekels
GT
GD
C
H
L
M
O
those
/ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene;
USER: die, degenen, deze, de, die welke
GT
GD
C
H
L
M
O
thou
/ðaʊ/ = PRONOUN: gij, je, jij, jou;
USER: gij, zult, je, thou, jij
GT
GD
C
H
L
M
O
though
/ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel;
ADVERB: echter, evenwel, maartoch;
USER: hoewel, al, maar, echter, wel
GT
GD
C
H
L
M
O
thought
/θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval;
USER: gedachte, dacht dat, dacht, gedacht, vonden
GT
GD
C
H
L
M
O
thoughts
/θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval;
USER: gedachten, mening, denken, gedachten te
GT
GD
C
H
L
M
O
three
/θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën;
USER: drie, de drie, drietal
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
thy
/ðaɪ/ = PRONOUN: uw;
USER: uw, uws, thy, uwer
GT
GD
C
H
L
M
O
tickling
/ˈtik(ə)l/ = NOUN: het kietelen;
USER: het kietelen, kietelen, tickling, kietelen van, kietelt,
GT
GD
C
H
L
M
O
tidings
/ˈtaɪ.dɪŋz/ = NOUN: tijding, berichten, mare;
USER: tijding, tijdingen, boodschap, nieuws, berichten
GT
GD
C
H
L
M
O
tight
/taɪt/ = ADJECTIVE: strak, stevig, dicht, nauw, gespannen, streng, moeilijk, waterdicht, nauwsluitend, schaars, vol, benauwd, beklemd, zuinig, gierig, flink, dronken, overladen, stipt;
USER: strak, strakke, krap, krappe, nauwe
GT
GD
C
H
L
M
O
till
/tɪl/ = PREPOSITION: tot, tot aan;
VERB: bebouwen, beploegen;
CONJUNCTION: totdat;
NOUN: kas, geldlade, geldkist;
USER: tot, totdat, tot en, m, tot en met
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
tis
/tɪz/ = USER: tis, HID
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
today
/təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag;
NOUN: heden, dag van vandaag;
USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog
GT
GD
C
H
L
M
O
together
/təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend;
ADJECTIVE: saam;
USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te
GT
GD
C
H
L
M
O
toil
/tɔɪl/ = VERB: zwoegen, hard werken, zware arbeid verrichten, afbeulen;
NOUN: zware arbeid, gezwoeg, inspanning;
USER: zwoegen, arbeiden, hard werken, toil, ploeteren
GT
GD
C
H
L
M
O
tomb
/tuːm/ = NOUN: graf, graftombe, groeve, grafstede;
VERB: begraven, bijzetten;
USER: graf, graftombe, tombe, graf van, tomb
GT
GD
C
H
L
M
O
tonight
/təˈnaɪt/ = ADVERB: vanavond, vannacht, deze nacht, heden avond;
USER: vanavond, vannacht, avond
GT
GD
C
H
L
M
O
too
/tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks;
CONJUNCTION: ook nog;
USER: ook, te, al te
GT
GD
C
H
L
M
O
took
/tʊk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken;
USER: nam, namen, duurde, vond, heeft
GT
GD
C
H
L
M
O
tops
/tɒp/ = ADJECTIVE: prima;
USER: tops, topjes, toppen, bovenkanten, onderhemden
GT
GD
C
H
L
M
O
touch
/tʌtʃ/ = VERB: aanraken, toetsen, beroeren, aanroeren;
NOUN: contact, aanraking, toets, gevoel, aanslag, tast, tastzin, betasting;
USER: Raak, aanraken, raken, aanraakt, raakt
GT
GD
C
H
L
M
O
town
/taʊn/ = NOUN: stad, plaats, gemeente, stadje;
ADJECTIVE: stad-, stedelijk, steeds, stads-;
USER: stad, gemeente, stadje, de stad, dorp
GT
GD
C
H
L
M
O
toys
/tɔɪ/ = NOUN: speelbal, speeltuig, beuzelarij, snuisterij;
VERB: spelen, beuzelen;
USER: speelgoed, toys, speeltjes, Speeltuigen, speel
GT
GD
C
H
L
M
O
traditional
/trəˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: traditioneel;
USER: traditioneel, traditionele, de traditionele, klassieke
GT
GD
C
H
L
M
O
traverse
/trəˈvɜːs/ = VERB: doorkruisen, oversteken, overtrekken;
NOUN: traverse, dwarsbalk, koppelkoers;
ADJECTIVE: dwars;
USER: traverse, doorkruisen, doorlopen, steken, dwars
GT
GD
C
H
L
M
O
tread
/tred/ = VERB: betreden, treden, lopen, trappen, stappen, begaan, schrijden;
NOUN: tred, schrede, zool;
USER: betreden, treden, loopvlak, vertreden, bewandelen
GT
GD
C
H
L
M
O
treasure
/ˈtreʒ.ər/ = NOUN: schat, juweel;
VERB: waarderen, bewaren;
USER: schat, schatten, treasure, schatkamer, schat van
GT
GD
C
H
L
M
O
tree
/triː/ = NOUN: boom, stamboom;
USER: boom, tree, boompje, structuur, bomen
GT
GD
C
H
L
M
O
trees
/triː/ = NOUN: boom, stamboom
GT
GD
C
H
L
M
O
treetops
/ˈtriːtɒp/ = USER: boomtoppen, Treetops, boomkruinen, de boomtoppen, toppen van de bomen,
GT
GD
C
H
L
M
O
triumph
/ˈtraɪ.əmf/ = NOUN: triomf, zege, zegepraal;
VERB: zegevieren, triomferen, zegepralen, zegetocht houden;
USER: triomf, zegevieren, triomferen, Triumph, overwinning
GT
GD
C
H
L
M
O
triumphant
/traɪˈʌm.fənt/ = ADJECTIVE: triomfantelijk, zegevierend, zegepralend;
USER: zegevierend, triomfantelijk, triomfantelijke, triomferende, zegevierende
GT
GD
C
H
L
M
O
trod
/trɒd/ = VERB: betreden, treden, lopen, trappen, stappen, begaan, schrijden;
USER: trod, betreden, betrad, trapte, Inle
GT
GD
C
H
L
M
O
troll
/trəʊl/ = NOUN: coupletten, snoeklepel;
VERB: vrolijk zingen, vissen;
USER: snoeklepel, coupletten, vrolijk zingen, troll, trol
GT
GD
C
H
L
M
O
troubled
/ˈtrʌb.l̩d/ = ADJECTIVE: verontrust, onrustig, veelbewogen, gestoord;
USER: verontrust, veelbewogen, onrustig, onrustige, moeilijke
GT
GD
C
H
L
M
O
true
/truː/ = ADJECTIVE: waar, juist, trouw, oprecht;
USER: waar, ware, echte, true, geldt
GT
GD
C
H
L
M
O
trust
/trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet;
VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen;
USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in
GT
GD
C
H
L
M
O
truth
/truːθ/ = NOUN: waarheid, waarachtigheid, echtheid, oprechtheid;
USER: waarheid, de waarheid, waarheid te
GT
GD
C
H
L
M
O
turned
/tərn/ = ADJECTIVE: gedraaid, omgedraaid, omgekeerd;
USER: gedraaid, omgedraaid, ingeschakeld, bleek, draaide
GT
GD
C
H
L
M
O
turning
/ˈtɜː.nɪŋ/ = NOUN: draai, bocht, draaiing, kentering, omkering, omdraai, omdraaiing;
ADJECTIVE: draai-;
USER: draai, draaien, het draaien, te draaien
GT
GD
C
H
L
M
O
turtle
/ˈtɜː.tl̩/ = NOUN: zeeschildpad, waterschildpad;
USER: zeeschildpad, schildpad, Turtle, schildpad van, de Schildpad
GT
GD
C
H
L
M
O
twelfth
/twelfθ/ = USER: twelfth-, twelfth, twaalfde;
ADJECTIVE: twaalfde;
USER: twaalfde, twaalf, de twaalfde
GT
GD
C
H
L
M
O
twice
/twaɪs/ = ADVERB: tweemaal, twee keer, dubbel;
USER: tweemaal, twee keer, twee maal, keer, twee
GT
GD
C
H
L
M
O
two
/tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal;
USER: twee, beide
GT
GD
C
H
L
M
O
unchanging
= USER: onveranderlijke, onveranderlijk, onveranderende, onveranderlijk is, ongewijzigde
GT
GD
C
H
L
M
O
underneath
/ˌʌn.dəˈniːθ/ = ADVERB: onder, beneden, daarbeneden;
PREPOSITION: onder, beneden;
NOUN: benedenkant;
USER: onder, onderaan, eronder, daaronder, onderkant
GT
GD
C
H
L
M
O
unfurled
/ˌənˈfərl/ = USER: ontvouwde, ontrold, ontrolden, ontrolde, afspeelde,
GT
GD
C
H
L
M
O
until
/ənˈtɪl/ = PREPOSITION: tot, binnen, voor-;
CONJUNCTION: tot, totdat;
USER: totdat, tot, tot en, tot en met, m
GT
GD
C
H
L
M
O
unto
/ˈʌn.tuː/ = PREPOSITION: tot, tot aan;
USER: tot, den, unto, tot aan, tot den
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
upon
/əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan;
USER: op, bij, aan, na, upon
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
used
/juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt;
USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
vale
/veɪl/ = NOUN: dal, vallei, goot;
USER: dal, vale, vallei
GT
GD
C
H
L
M
O
ve
GT
GD
C
H
L
M
O
veiled
/veɪld/ = ADJECTIVE: gesluierd, bedekt, gevoileerd;
USER: gesluierd, versluierd, bedekt, gehuld, gesluierde
GT
GD
C
H
L
M
O
verily
/ˈver.ɪ.li/ = ADVERB: voorwaar, waarlijk;
USER: voorwaar, waarlijk, voorzeker
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
view
/vjuː/ = VERB: zien, beschouwen, bezichtigen;
NOUN: uitzicht, zicht, blik, kijkje, inzicht, gezicht, aanblik, aanschouw;
USER: zien, uitzicht, bekijken, te bekijken, zie
GT
GD
C
H
L
M
O
vigil
/ˈvɪdʒ.ɪl/ = NOUN: waken, vigilie;
USER: vigilie, waken, wake, vigil, nachtwake
GT
GD
C
H
L
M
O
virgin
/ˈvɜː.dʒɪn/ = NOUN: maagd;
ADJECTIVE: maagdelijk, ongerept, rein, onbevlekt;
USER: maagd, maagdelijk, maagdelijke, virgin, vergine
GT
GD
C
H
L
M
O
visions
/ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld;
VERB: in een droom zien, voor ogen toveren;
USER: visies, visioenen, visie, gezichten
GT
GD
C
H
L
M
O
wait
/weɪt/ = VERB: wachten, afwachten, wachten op, wachten met, bedienen, staan te wachten, serveren;
NOUN: wachttijd, het wachten, pauze, oponthoud, rust;
USER: wachten, wacht, te wachten, wait, geduld aub
GT
GD
C
H
L
M
O
waits
/weɪt/ = USER: wacht, wachten, wacht op, wachttijden, gewacht
GT
GD
C
H
L
M
O
walk
/wɔːk/ = VERB: lopen, wandelen, gaan, stappen, bewandelen, betreden, laten lopen;
NOUN: wandeling, loop, gang, wijk, sfeer;
USER: lopen, wandelen, wandeling, loop, loopt
GT
GD
C
H
L
M
O
wall
/wɔːl/ = NOUN: muur, wand, wal, waldijk;
VERB: ommuren;
USER: muur, wand, wall, de muur
GT
GD
C
H
L
M
O
warm
/wɔːm/ = ADJECTIVE: warm, hartelijk, heet, vers, vurig, verhit;
VERB: opwarmen, warmen, verwarmen, warm worden, warm maken;
NOUN: warmte;
USER: warm, warme, hartelijk, warmte
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
watch
/wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming;
VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden;
USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken
GT
GD
C
H
L
M
O
watched
/wɒtʃ/ = VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan;
USER: keek, keken, lette, keek naar, zag
GT
GD
C
H
L
M
O
watchmen
/ˈwɒtʃmən/ = USER: wachters, bewakers, wachter, hoeders,
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
weak
/wiːk/ = ADJECTIVE: zwak, slap, week, licht, krachteloos, flauw, wekelijk, niet op volle sterkte, toonloos;
USER: zwak, zwakke, weak, zwak is, slap
GT
GD
C
H
L
M
O
wealth
/welθ/ = NOUN: rijkdom, weelde, overvloed, welstand, pracht;
USER: rijkdom, schat, welvaart, vermogen, rijkdommen
GT
GD
C
H
L
M
O
weary
/ˈwɪə.ri/ = ADJECTIVE: moe, vermoeid, afgemat, mat, vermoeiend, vervelend;
VERB: vermoeien, afmatten, aftobben;
USER: moe, vermoeid, vermoeide, moede, uitgeput
GT
GD
C
H
L
M
O
weather
/ˈweð.ər/ = NOUN: weer, weersomstandigheden, weder, slecht weer, loefzijde;
VERB: doorstaan, verweren, te boven komen, schuin leggen, luchten, laveren, aan de lucht blootstellen, te boven zeilen;
USER: weer, weersomstandigheden, voor weer, het weer, weerbericht
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
went
/went/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
USER: ging, gingen, gegaan
GT
GD
C
H
L
M
O
were
/wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
west
/west/ = NOUN: west, westenwind;
ADJECTIVE: west-, westelijk, wester-;
ADVERB: westelijk, westwaarts;
USER: west, westen, ten westen, het westen
GT
GD
C
H
L
M
O
westward
/ˈwest.wəd/ = ADJECTIVE: westwaarts;
ADVERB: westwaarts;
USER: westwaarts, westen, het westen, westelijk, westelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
wherever
/weəˈrev.ər/ = ADVERB: overal waar, waar ook, waar dan ook, waar toch;
CONJUNCTION: waar ook, waarheen ook;
USER: overal waar, waar dan ook, waar ook, waar, overal
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
while
/waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel;
NOUN: tijdje, wijl, poos;
PREPOSITION: tot;
USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het
GT
GD
C
H
L
M
O
white
/waɪt/ = ADJECTIVE: wit, blank, grijs, blanco, spierwit, kleurloos;
NOUN: blanke, het wit, witte kleur, eiwit, witheid;
VERB: wit maken;
USER: wit, witte, een witte, white, wit wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
who
/huː/ = CONJUNCTION: die, wie;
PRONOUN: die, wie;
USER: die, wie, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
whole
/həʊl/ = NOUN: geheel;
ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden;
USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige
GT
GD
C
H
L
M
O
whom
/huːm/ = PRONOUN: wie, die, aan wie;
USER: wie, die, waarvan, waarmee, wie de
GT
GD
C
H
L
M
O
whose
/huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke;
PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door;
USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de
GT
GD
C
H
L
M
O
why
/waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo;
CONJUNCTION: waarom, hoezo;
NOUN: de reden, het waarom;
USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de
GT
GD
C
H
L
M
O
wild
/waɪld/ = ADJECTIVE: wild, woest, verwilderd, los, dol, razend, ruw, losbandig, fantastisch, schuw;
NOUN: wildernis;
ADVERB: in het wild;
USER: wild, wilde, wild levende, wildernis
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
wind
/wɪnd/ = NOUN: wind, lucht, adem, draai, stroming, geur, kronkel;
VERB: winden, spoelen, opwinden, kronkelen, omwikkelen;
USER: wind, Fanfare, windenergie, de wind
GT
GD
C
H
L
M
O
wine
/waɪn/ = NOUN: wijn, wijnfuif, wijnrood kleur;
VERB: wijn drinken, wijnfuif geven, op wijn trakteren;
USER: wijn, wijnen, wine
GT
GD
C
H
L
M
O
wing
/wɪŋ/ = NOUN: vleugel, arm, spatbord, wiek, vlerk, vleugelspeler, groep, zijgebouw, zeil, bataljon;
VERB: vliegen, doorklieven, afschieten, van vleugels voorzien, verwonden in arm of vleugel;
USER: vleugel, vleugels, wing, vleugel van
GT
GD
C
H
L
M
O
wings
/wɪŋ/ = NOUN: coulissen, vliegervink;
USER: coulissen, vleugels, wings, vleugeltjes, vleugelen
GT
GD
C
H
L
M
O
winter
/ˈwɪn.tər/ = NOUN: winter;
ADJECTIVE: winters;
VERB: overwinteren, de winter doorbrengen, de winter overhouden, doen bevriezen;
USER: winter, de winter, winters
GT
GD
C
H
L
M
O
wise
/waɪz/ = NOUN: wijze;
ADJECTIVE: verstandig, wijs, vroed;
VERB: op de hoogte brengen;
USER: wijs, verstandig, wijze, gewijs, Qua
GT
GD
C
H
L
M
O
wish
/wɪʃ/ = VERB: wensen, verlangen, toewensen, verkiezen, begeren, trek hebben in;
NOUN: wens;
USER: wensen, wens, wilt, willen, wenst
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
within
/wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis;
PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per;
USER: binnen, in, op, onder, binnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
womb
/wuːm/ = NOUN: baarmoeder, schoot;
USER: baarmoeder, schoot, buik, uterus, moederschoot
GT
GD
C
H
L
M
O
won
/wʌn/ = NOUN: won;
ADJECTIVE: gewonnen;
USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van
GT
GD
C
H
L
M
O
wonder
/ˈwʌn.dər/ = NOUN: wonder, verwondering, wonderwerk, verbaasdheid, mirakel;
VERB: zich afvragen, benieuwd zijn, zich verwonderen, willen weten, zich verbazen;
USER: wonder, zich afvragen, afvragen, vraag me af, wonder dat
GT
GD
C
H
L
M
O
wondering
/ˈwʌn.dər/ = VERB: zich afvragen, benieuwd zijn, zich verwonderen, willen weten, zich verbazen;
USER: af, afvraagt, benieuwd, afvragend, afvragen
GT
GD
C
H
L
M
O
wonders
/ˈwʌn.dər/ = NOUN: wonder, verwondering, wonderwerk, verbaasdheid, mirakel;
VERB: zich afvragen, benieuwd zijn, zich verwonderen, willen weten, zich verbazen;
USER: wonderen, vraagt zich af, benieuwd, wat, is benieuwd
GT
GD
C
H
L
M
O
wondrous
/ˈwʌn.drəs/ = ADJECTIVE: verwonderlijk, buitengewoon;
USER: verwonderlijk, wonderlijke, wonderbaarlijke, wondere, wonderbaarlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
wood
/wʊd/ = NOUN: hout, bos, houtblazers, houten bal, cricketbal;
ADJECTIVE: houten;
VERB: bebossen, met hout laden, van hout voorzien;
USER: hout, houten, bos, wood
GT
GD
C
H
L
M
O
word
/wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad;
VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen;
USER: woord, woorden, word
GT
GD
C
H
L
M
O
words
/wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes;
USER: tekst, woorden, woord
GT
GD
C
H
L
M
O
world
/wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte;
ADJECTIVE: wereld-, werelds;
USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds
GT
GD
C
H
L
M
O
worship
/ˈwɜː.ʃɪp/ = VERB: aanbidden, de godsdienstplichten vervullen, ter kerke gaan;
NOUN: verering, aanbidding, eredienst, adoratie, godsdienst, godsdienstplicht, achting;
USER: aanbidden, aanbidding, verering, vereren, te aanbidden
GT
GD
C
H
L
M
O
would
/wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
USER: zou, zouden, zou doen
GT
GD
C
H
L
M
O
wrapped
/ræpt/ = VERB: wikkelen, inpakken, omhullen, hullen, oprollen;
USER: gewikkeld, verpakt, omwikkeld, verpakte, wikkelde
GT
GD
C
H
L
M
O
write
/raɪt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven;
USER: schrijven, schrijf, kunnen schrijven, te schrijven, schrijft
GT
GD
C
H
L
M
O
ye
/jiː/ = PRONOUN: gij, u, gijlieden, ulieden;
ARTICLE: de;
USER: gij, gijlieden, u, ye, zult
GT
GD
C
H
L
M
O
yeah
/jeə/ = USER: yeah-, yes, yeah, yea, ay, yep;
USER: ja, Yeah
GT
GD
C
H
L
M
O
year
/jɪər/ = NOUN: jaar
GT
GD
C
H
L
M
O
yearning
/ˈjɜː.nɪŋ/ = NOUN: smachtend verlangen;
USER: smachtend verlangen, verlangen, smacht, hunkering, hunkerend
GT
GD
C
H
L
M
O
years
/jɪər/ = NOUN: jaar;
USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud
GT
GD
C
H
L
M
O
yet
/jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch;
CONJUNCTION: doch;
USER: nog, toch, maar, nog niet, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
yon
/yän/ = ADVERB: ginder;
USER: ginder, Yon,
GT
GD
C
H
L
M
O
yonder
/ˈjɒn.dər/ = ADVERB: ginds, daarginds, daar, er, aldaar;
ADJECTIVE: die daar;
USER: ginds, daarginds, yonder, ginder, daar ginds
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
yourselves
/jərˈself/ = PRONOUN: julliezelf;
USER: julliezelf, jezelf, uzelf, zelf, uzelven
GT
GD
C
H
L
M
O
yule
/juːl/ = NOUN: Joelfeest, Kersttijd, Kerstfeest
GT
GD
C
H
L
M
O
yuletide
/ˈjuːltʌɪd/ = USER: kersttijd, yuletide,
1025 words