Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
abide /əˈbaɪd/ = VERB: verblijven, zich houden aan, vertoeven, verdragen, wonen, vasthouden, volharden, uitstaan, doorstaan, verduren, lijden, verbeiden, blijven bij, verblijf houden, wachten op, verwijlen; USER: zich houden aan, vertoeven, verblijven, verdragen, wonen

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
above /əˈbʌv/ = PREPOSITION: boven, meer dan, over, boven ... uit, boven ... verheven; ADVERB: hierboven, boven, daarboven; NOUN: bovenstaande, bovenvermelde; ADJECTIVE: bovenstaand, bovengenoemd, bovenvermeld; USER: boven, hierboven, bovenstaande, bovengenoemde, boven de

GT GD C H L M O
accord /əˈkɔːd/ = NOUN: overeenstemming, akkoord, overeenkomst, harmonie, instemming, verhouding, toestemming, inwilling, geschiktheid, vergelijk; VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan; USER: akkoord, overeenstemming, het akkoord, accord, overeen

GT GD C H L M O
achoo

GT GD C H L M O
acquaintance /əˈkweɪn.təns/ = NOUN: kennis, kennismaking, bekende, bekendheid, relatie; USER: kennismaking, kennis, Het doel van kennismaking, bekende, bekendheid

GT GD C H L M O
adore /əˈdɔːr/ = VERB: aanbidden, vereren, adoreren, verafgoden; USER: aanbidden, dol, dol op, aanbid, adore

GT GD C H L M O
adored /əˈdɔːr/ = VERB: aanbidden, vereren, adoreren, verafgoden; USER: aanbeden, aanbad, vonden, adored, geliefde

GT GD C H L M O
afar /əˈfɑːr/ = ADVERB: ver, in de verte; USER: ver, verre, verte, de verte, veraf

GT GD C H L M O
afforded /əˈfɔːd/ = VERB: geven, verschaffen, kunnen betalen, opleveren; USER: geboden, verschafte, leverde, bood, gaf

GT GD C H L M O
affright /əˈfrīt/ = NOUN: schrik, ontsteltenis; VERB: doen schrikken, ontstellen; USER: schrik, affright, verschrikt, doen schrikken, ontsteltenis

GT GD C H L M O
again /əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien; USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom

GT GD C H L M O
against /əˈɡenst/ = PREPOSITION: tegen, tegenover, met, jegens, strijdig met; USER: tegen, tegen de, tegenover, tegen het, met

GT GD C H L M O
aglow /əˈɡləʊ/ = ADJECTIVE: gloelend; ADVERB: brandend; USER: gloeiend, aglow, stralend, vurig, gloeien

GT GD C H L M O
ago /əˈɡəʊ/ = ADVERB: geleden; USER: geleden, ago

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
alleluia /ˌhaləˈlo͞oyə/ = USER: alleluia, halleluja, alleluja,

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
am /æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik

GT GD C H L M O
ancient /ˈeɪn.ʃənt/ = NOUN: oude, grijsaard, van dagen; ADJECTIVE: oud, antiek, ouderwets, aloud; USER: oude, oud, oudheden, eeuwenoude, antieke

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
angel /ˈeɪn.dʒəl/ = NOUN: engel, genius; USER: engel, Angel, engelen, de Engel van, van de Engel

GT GD C H L M O
angelic /ænˈdʒel.ɪk/ = ADJECTIVE: engelachtig; USER: engelachtig, engelachtige, engelen, angelic, engel

GT GD C H L M O
angels /ˈeɪn.dʒəl/ = NOUN: engel, genius; USER: engelen, angels, de engelen

GT GD C H L M O
anthems /ˈanθəm/ = NOUN: hymne, tegenzang, beurtzang, kerkgezang, lofzang; USER: anthems, volksliederen, gezangen, hymnes, hymnen,

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
anybody /ˈen.iˌbɒd.i/ = PRONOUN: iemand, eenieder, iedereender; USER: iemand, iedereen, niemand, even wie, wie

GT GD C H L M O
apparel /əˈpær.əl/ = NOUN: kleding, tooi; USER: kleding, kleding van, kledinggedeelte, de kleding, bekleding

GT GD C H L M O
appearing /əˈpɪər/ = VERB: verschijnen, lijken, blijken, schijnen, optreden, te voorschijn komen, toeschijnen, ten tonele verschijnen; USER: verschijnen, verschijnt, weergegeven, te zien, zien zijn

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
arise /əˈraɪz/ = VERB: ontstaan, voortkomen, voortspruiten; USER: ontstaan, voordoen, voortvloeien, zich voordoen, optreden

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
ask /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen

GT GD C H L M O
asked /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht

GT GD C H L M O
asleep /əˈsliːp/ = ADJECTIVE: in slaap, ter ruste; USER: in slaap, slaap, slapen, slaapt, slaap te

GT GD C H L M O
astray /əˈstreɪ/ = ADVERB: verdwaald, op een dwaalspoor; USER: verdwaald, dwaalspoor, dwalen, afgedwaald, een dwaalspoor

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
attend /əˈtend/ = VERB: bijwonen, volgen, bezoeken, verzorgen, begeleiden, vergezellen, bedienen, oppassen, verplegen; USER: bijwonen, wonen, te wonen, bij te wonen, aanwezig

GT GD C H L M O
auld /ôld/ = USER: auld, van Auld,

GT GD C H L M O
awake /əˈweɪk/ = ADJECTIVE: wakker; VERB: ontwaken, wekken, wakker maken, opwekken; USER: wakker, wakker te, ontwaken, wakker zijn, wakker is

GT GD C H L M O
awakes /əˈwāk/ = VERB: ontwaken, wekken, opwekken, wakker maken; USER: ontwaakt, awakes, wekt, wakker, wakker wordt,

GT GD C H L M O
away /əˈweɪ/ = ADVERB: weg, heen, vandoor, voort, er op los, over; USER: weg, afstand, ligt een afstand, een afstand, weg te

GT GD C H L M O
aye /aɪ/ = NOUN: stem voor; USER: aye, stem vóór

GT GD C H L M O
babe /beɪb/ = NOUN: kindje, zuigeling; USER: kindje, zuigeling, babe, Lekker Ding, mokkel

GT GD C H L M O
babel /ˈbeɪ.bəl/ = NOUN: spraakverwarring; USER: Babel, spraakverwarring

GT GD C H L M O
babies /ˈbeɪ.bi/ = NOUN: baby, kind, kindje, wicht; USER: baby's, baby, babies, babys, babys het

GT GD C H L M O
baby /ˈbeɪ.bi/ = NOUN: baby, kind, kindje, wicht; VERB: kind behandelen; USER: baby, baby van, de Baby, kindje, kind

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
bad /bæd/ = ADJECTIVE: slecht, kwaad, beroerd, kwalijk, bedorven, vals; ADVERB: stout; USER: slecht, slechte, bad, erg, kwaad

GT GD C H L M O
bank /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever

GT GD C H L M O
bark /bɑːk/ = NOUN: schors, bast, bark, boomschors, geblaf, run, kina; VERB: blaffen, afschorsen; USER: schors, bark, bast, blaffen, de schors

GT GD C H L M O
base /beɪs/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; NOUN: basis, base, grondslag, voetstuk, uitgangspunt, grondvlak, grondgetal, grondlijn; ADJECTIVE: bas, laag, vuig, vals, gemeen; USER: base, basis, uitvalsbasis, voet, basisstation

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
beams /bēm/ = NOUN: balk, straal, juk, stam, dekbalk, spaak, grootste wijdte, ploegboom, weversboom; VERB: uitstralen; USER: balken, liggers, stralen, bundels

GT GD C H L M O
bear /beər/ = VERB: dragen, verdragen, baren, aanhouden, voortbrengen, velen, verduren, naar buiten brengen; NOUN: beer, baissier, bullebak, izegrim, contramineur; USER: dragen, verdragen, draagt, voorzien, te dragen

GT GD C H L M O
beard /bɪəd/ = NOUN: baard, weerhaak; VERB: trotseren; USER: baard, beard

GT GD C H L M O
bearing /ˈbeə.rɪŋ/ = NOUN: lager, dragen, houding, optreden, gedrag; ADJECTIVE: grof; USER: lager, dragende, bearing, lagers, richting

GT GD C H L M O
bears /beər/ = NOUN: beer, baissier, bullebak, izegrim, contramineur; USER: beren, bears, draagt, beer, beertjes

GT GD C H L M O
beautifully /ˈbjuː.tɪ.fəl/ = ADVERB: mooi, schoon, net; USER: mooi, prachtig, fraai, prachtige, mooie

GT GD C H L M O
beauty /ˈbjuː.ti/ = NOUN: schoonheid, knapheid, fraaiheid; USER: schoonheid, Beauty, Schoonheidsverkiezingen, schoonheidssalon, schoonheids

GT GD C H L M O
bed /bed/ = NOUN: bed, bedding, leger, perk, rustplaats, tuinbed, bloemperk, nachtleger, onderbouw; USER: bed, bedden, b, bed geplaatst, persoonsbed

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
began /bɪˈɡæn/ = VERB: beginnen, aanvangen, aanbinden; USER: begon, begonnen, begonnen met, begon met

GT GD C H L M O
begin /bɪˈɡɪn/ = VERB: beginnen, aanvangen, aanbinden; USER: beginnen, begint, te beginnen, begin, beginnen met

GT GD C H L M O
beginning /bɪˈɡɪn.ɪŋ/ = NOUN: begin, aanvang, ontstaan; USER: begin, beginnen, begint, het begin, beginnend

GT GD C H L M O
behold /bɪˈhəʊld/ = VERB: zien, aanschouwen, waarnemen; USER: aanschouwen, zien, zie, ziet

GT GD C H L M O
bells /bel/ = NOUN: klok, bel, schel, glas; VERB: brullen, de bel aanbinden; USER: klokken, bells, klokjes, belletjes, toeters

GT GD C H L M O
below /bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden; ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden; USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende

GT GD C H L M O
bend /bend/ = VERB: buigen, verbuigen, bukken, ombuigen, doorbuigen, krommen, spannen; NOUN: bocht, kromming, omdraai; USER: buigen, verbuigen, bocht, Buig, te buigen

GT GD C H L M O
bending /bend/ = NOUN: verbuiging; USER: verbuiging, buigen, buiging, buigen van, het buigen

GT GD C H L M O
beneath /bɪˈniːθ/ = PREPOSITION: onder, beneden; ADVERB: daarbeneden; USER: onder, beneden, onder de, eronder

GT GD C H L M O
berry /ˈber.i/ = NOUN: bes, bezie, visetje, koffieboon; VERB: bessen plukken, opzwellen; USER: bes, bessen, berry, bes van, aardbei bes

GT GD C H L M O
beside /bɪˈsaɪd/ = PREPOSITION: naast, aan, bij, behalve, nabij, dichtbij; ADVERB: daarnaast; USER: naast, aan, bij, naast het, naast de

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
beyond /biˈjɒnd/ = PREPOSITION: buiten, voorbij, boven, over, behalve; ADVERB: verder, meer dan, aan gene zijde van, verderop, aan de andere zijde van; USER: voorbij, verder, buiten, boven, dan

GT GD C H L M O
birds /bɜːd/ = NOUN: vogelstand, gevogelte, vogelwereld; USER: vogelstand, gevogelte, vogels, dieren, duiven

GT GD C H L M O
birth /bɜːθ/ = NOUN: geboorte, afkomst; USER: geboorte, Geboortedatum, Geboortejaar, Geboren, de geboorte

GT GD C H L M O
bitter /ˈbɪt.ər/ = ADJECTIVE: bitter, verbitterd, grievend; USER: bitter, bittere, verbitterd

GT GD C H L M O
bitty /ˈbitē/ = USER: bitty, samengeflanst, samengeflanste"

GT GD C H L M O
black /blæk/ = NOUN: zwart, duister, neger; ADJECTIVE: zwart, donker, somber, snood; VERB: zwart maken; USER: zwart, zwarte, black

GT GD C H L M O
blazing /ˈbleɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: brandend; USER: brandend, laaiend, brandende, blazing, opvlammen

GT GD C H L M O
bleeding /ˈbliː.dɪŋ/ = NOUN: bloeding, verbloeding, aderlating

GT GD C H L M O
bless /bles/ = VERB: zegenen, loven, inzegenen, wijden, verheerlijken; USER: zegenen, zegen, zegene, zegent, te zegenen

GT GD C H L M O
blessed /ˈbles.ɪd/ = ADJECTIVE: gezegend, zalig, gelukzalig, verwenst; USER: gezegend, gezegende, zegende, zalige, zegen

GT GD C H L M O
blessing /ˈbles.ɪŋ/ = NOUN: zegen, zegening, zegenwens; USER: zegen, zegening, zegen te, zegeningen, zegenen

GT GD C H L M O
blessings /ˈbles.ɪŋ/ = NOUN: zegen, zegening, zegenwens; USER: zegeningen, zegen, zegeningen die, zegeningen te, zegens

GT GD C H L M O
blood /blʌd/ = NOUN: bloed, bloedverwantschap, volbloed, ras, raspaard, temperament, volbloed paard; VERB: aderlaten, met bloed bevlekken, tot bloeden toe bezeren; USER: bloed, het bloed, bloed te

GT GD C H L M O
blossom /ˈblɒs.əm/ = NOUN: bloesem, bloei; VERB: bloeien, bloesemen; USER: bloesem, bloeien, blossom, bloesem van, bloei

GT GD C H L M O
blows /bləʊ/ = VERB: blazen, opblazen, uitblazen, snuiten, wegblazen, doorblazen, aanblazen, spuiten; NOUN: klap, slag, mep, stoot; USER: klappen, blaast, slagen, waait, stoten

GT GD C H L M O
bob /bɒb/ = VERB: dobberen, kortstaarten, peuren, kort knippen, trekken, rukken aan, happen, op en neer gaan; NOUN: schietlood, knik, slingergewicht, peur, haardot, korte staart, korte pruik, dieplood; USER: dobberen, bob, loodje, het loodje, loodjes

GT GD C H L M O
boldly /bəʊld/ = ADVERB: stoutmoedig, stoutweg; USER: stoutmoedig, moedig, dapper, vrijmoedig, vrijmoedigheid

GT GD C H L M O
boots /bo͞ot/ = NOUN: laarzen, schoenpoetser; USER: laarzen, boots, schoenen, laarzen van

GT GD C H L M O
bore /bɔːr/ = VERB: vervelen, boren, doorboren, uitboren, aanboren, drillen, tegen de touwen dringen; NOUN: diameter, boorgat, boor, verveling, zeur, kaliber, ziel, boorwijdte, zeurder; USER: vervelen, boorgat, droeg, boring, baarde

GT GD C H L M O
born /bɔːn/ = ADJECTIVE: geboren; USER: geboren, geboren op, geboren is, geboren zijn

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
boughs /baʊ/ = NOUN: tak, grote tak, aftakking; USER: boegen, takken, aftakkingen, grote takken, twijgen

GT GD C H L M O
bought /bɔːt/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen; USER: gekocht, kocht, kochten

GT GD C H L M O
boys /bɔɪ/ = NOUN: jongen, knaap; USER: jongens, boys

GT GD C H L M O
breathes /briːð/ = VERB: ademen, ademhalen, inblazen, ruiken, fluisteren, buiten adem brengen, laten uitblazen, op adem laten komen; USER: ademt, blaast, straalt, ademend, ademen

GT GD C H L M O
breaths /breθ/ = NOUN: adem, ademtocht, lucht, zuchtje, asem, windje; USER: ademhalingen, adem, ademt, ademhaling, ademteugen

GT GD C H L M O
bright /braɪt/ = ADJECTIVE: helder, lumineus, glanzend, hel, blinkend, opgewekt, briljant, schrander, klaar, hard, snugger, gelukkig, vlug, klaarlicht; USER: helder, heldere, lichte, licht, felle

GT GD C H L M O
brightly /braɪt/ = USER: helder, fel, licht, fris, lichte

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
brings /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengt, geeft, komt, zorgt

GT GD C H L M O
british /ˈbrɪt.ɪʃ/ = ADJECTIVE: Brits; USER: Brits, British, Britse, Britten, Engelse

GT GD C H L M O
brother /ˈbrʌð.ər/ = NOUN: broer, broeder, collega; USER: broer, broeder, broertje, broer van

GT GD C H L M O
brought /brɔːt/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: bracht, gebracht, brachten, ingesteld, beroep

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
call /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: noemen, roepen, roep, bellen, call

GT GD C H L M O
calling /ˈkɔː.lɪŋ/ = NOUN: roeping, beroep, het roepen, roepstem; USER: het roepen, roeping, beroep, bellen, roepen

GT GD C H L M O
calm /kɑːm/ = VERB: kalmeren, bedaren, stillen; ADJECTIVE: kalm, rustig, stil, bedaard; NOUN: kalmte, windstilte; USER: kalmeren, kalm, rustig, bedaren, rust

GT GD C H L M O
came /keɪm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: kwam, kwamen, gekomen, was, werd

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
candles /ˈkæn.dl̩/ = NOUN: kaars, licht, kaarsensterkte, candela; USER: kaarsen, kaarsjes, kaarsen van, kaars

GT GD C H L M O
candy /ˈkæn.di/ = NOUN: snoep, suikergoed, snoepgoed, kandij, zoetigheid, ulevel; USER: snoep, suikergoed, candy, versuikeren, snoepje

GT GD C H L M O
canes /keɪn/ = NOUN: suikerriet, riet, stok, wandelstok, rotting, staf; USER: wandelstokken, stokken, riet, canes, alpenstokken

GT GD C H L M O
card /kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma; USER: kaart, kaartje, card, kaart van

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
cares /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: cares, bekommert, geeft, zorgt, zorgen

GT GD C H L M O
carol /ˈkær.əl/ = NOUN: lied, lofzang, zang; VERB: zingen, kwelen; USER: Carol, hymne, hymne van, kerstlied, Lied

GT GD C H L M O
case /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: geval, zaak, bij, case, het geval

GT GD C H L M O
cast /kɑːst/ = NOUN: gegoten, gooi, afgietsel, worp; VERB: werpen, uitbrengen, gieten, uitwerpen, gooien, afwerpen, verwerpen, wegwerpen; USER: gegoten, werpen, uitbrengen, geworpen, uitgebracht

GT GD C H L M O
cattle /ˈkæt.l̩/ = NOUN: vee, rundvee; USER: vee, rundvee, runderen, koeien

GT GD C H L M O
ceasing /siːs/ = VERB: ophouden, staken, stoppen, beëindigen, ophouden met, aflaten; USER: ophouden, stopzetting, staken, ophoudt, beëindiging

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
checking /CHek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen, betomen, schaak geven, nacijferen, belemmeren, breidelen, tegenhouden, tot staan brengen, aantekenen; USER: controleren, het controleren, controle, het controleren van, controleren van

GT GD C H L M O
cheer /tʃɪər/ = VERB: juichen, opvrolijken, aanmoedigen, toejuichen, bemoedigen, opmonteren, verheugen; NOUN: gejuich, opbeuring, vrolijkheid, aanmoediging, troost; USER: juichen, toejuichen, vrolijken, te vrolijken, cheer

GT GD C H L M O
child /tʃaɪld/ = NOUN: kind, jong, wicht, afstammeling, loot; USER: kind, kinderen

GT GD C H L M O
childhood /ˈtʃaɪld.hʊd/ = NOUN: kindsheid; USER: jeugd, kindertijd, kinderjaren, kinderen, de kindertijd

GT GD C H L M O
children /ˈtʃɪl.drən/ = NOUN: kinderen; USER: kinderen, kind

GT GD C H L M O
chime /tʃaɪm/ = NOUN: klokkenspel, klokgelui, harmonie, overeenstemming, samenklank; VERB: luiden, slaan, harmoniëren, spelen, samenklinken, overeenstemmen; USER: klokkenspel, gong, klokkengelui, deurbel, chime

GT GD C H L M O
chimney /ˈtʃɪm.ni/ = NOUN: schoorsteen, schouw, kachelpijp, lampeglas, rotskloof, bergkloof; USER: schoorsteen, schouw, open haard, haard, openhaard

GT GD C H L M O
choir /kwaɪər/ = NOUN: koor, zangkoor; USER: koor, Choir, Chor, Categorie Koor, Subcategorie

GT GD C H L M O
choirs /ˈkwīr/ = NOUN: koor, zangkoor; USER: koren, zangkoren, koor, koorzang, koortjes

GT GD C H L M O
chorus /ˈkɔː.rəs/ = NOUN: koor, rei, zangkoor; VERB: in koor zingen; USER: koor, chorus, refrein, Chor

GT GD C H L M O
christian /ˈkrɪs.tʃən/ = NOUN: Christen, Christin; ADJECTIVE: Christen, Christelijk; USER: Christelijk, Christen, christelijke, christian, christendom

GT GD C H L M O
christians /ˈkrɪs.tʃən/ = NOUN: Christen, Christin; USER: christenen, de christenen, christen

GT GD C H L M O
christmas /ˈkrɪs.məs/ = NOUN: Kerstmis, Kerstfeest; ADJECTIVE: Kerstmis-; USER: Kerstmis, kerst, van Kerstmis, kerst mis, Kerstmis van

GT GD C H L M O
christmases /ˈkrisməs/ = USER: Christmases, Kerstmissen, kerstfeesten, van Christmases, kerstdagen,

GT GD C H L M O
circling /ˈsɜː.kl̩/ = VERB: draaien, ronddraaien, omringen, omspannen, omsingelen, zwaaien om, zwenken; USER: cirkelen, omcirkelen, cirkelt, cirkelend, circuitnadering

GT GD C H L M O
city /ˈsɪt.i/ = NOUN: stad, grote stad, wereldstad; USER: stad, de stad, plaats, city, stad te

GT GD C H L M O
claus /klAz/ = USER: claus, kerstman, man, de kerstman

GT GD C H L M O
clear /klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open; ADVERB: helder, klaar; NOUN: klaar, licht; VERB: verduidelijken, duidelijk maken; USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke

GT GD C H L M O
climbing /ˈklaɪ.mɪŋ/ = NOUN: klimmers; USER: beklimming, klimmen, beklimmen, beklimmen van, climbing

GT GD C H L M O
close /kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen; ADJECTIVE: dicht, gesloten; ADVERB: dichtbij, vlak bij; NOUN: slot, einde, eind; USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit

GT GD C H L M O
clothes /kləʊðz/ = NOUN: kleren, kleding, was, beddegoed; USER: kleren, kleding

GT GD C H L M O
cloven /ˈkləʊ.vən/ = ADJECTIVE: gespleten; USER: gespleten, cloven, verdeelde, tweehoevigen, werden gezien verdeelde

GT GD C H L M O
cold /kəʊld/ = NOUN: koude, verkoudheid, valling; ADJECTIVE: koud, koel, onhartelijk; USER: koude, koud, kou, cold, verkoudheid

GT GD C H L M O
coldly /ˈkəʊld.li/ = ADVERB: koud, koel; USER: koud, koel, koeltjes, kil, coldly

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
comes /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig

GT GD C H L M O
comfort /ˈkʌm.fət/ = NOUN: comfort, troost, gemak, vertroosting, gerief, bemoediging, welstand, geriefelijkheid, verkwikking; VERB: troosten, vertroosten, bemoedigen; USER: comfort, comfort van, comfort van de, comfortabel, comfortabele

GT GD C H L M O
coming /ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst; ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig; USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen

GT GD C H L M O
continued /kənˈtɪn.juːd/ = ADJECTIVE: vervolgd; USER: vervolgd, voortgezet, bleef, verder, blijven

GT GD C H L M O
corn /kɔːn/ = NOUN: maïs, graan, koren, korrel, likdoorn, eksteroog, haver, eelt; USER: maïs, koren, graan, corn, mais

GT GD C H L M O
country /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; ADJECTIVE: boers; USER: land, landen, land van, platteland

GT GD C H L M O
cradle /ˈkreɪ.dl̩/ = NOUN: wieg, bakermat, slede, spalk; VERB: wiegen, in de wieg leggen; USER: wieg, bakermat, cradle, houder, slede

GT GD C H L M O
creeping /kriː.pɪŋ/ = ADJECTIVE: serviel; USER: serviel, kruipend, kruipende, kruipen, sluipende

GT GD C H L M O
crib /krɪb/ = NOUN: ledikant, kinderbedje, krib, koestal, hut, vertaling, spiekvertaling; VERB: afkijken, spieken, gappen; USER: ledikant, kinderbedje, krib, wieg, voederbak

GT GD C H L M O
crisp /krɪsp/ = ADJECTIVE: knapperig, bros, krakend, croquant, kroes, gekruld, brokkelig; VERB: krullen, friseren, doen rimpelen, doen kronkelen; USER: knapperig, frisse, scherpe, fris, heldere

GT GD C H L M O
cross /krɒs/ = VERB: oversteken, kruisen, doorkruisen, elkaar kruisen, dwarsbomen; NOUN: kruis, kruising; ADJECTIVE: gekruist, dwars, boos, kwaad; ADVERB: kruiselings; USER: oversteken, kruis, kruisen, doorkruisen, steken

GT GD C H L M O
crown /kraʊn/ = NOUN: kroon, kruin, krans, bol; VERB: kronen, bekronen; USER: kroon, kruin, Crown, kroon van, kronen

GT GD C H L M O
cruel /ˈkruː.əl/ = ADJECTIVE: wreed, wreedaardig, hardvochtig, barbaars; USER: wreed, wrede, gruwelijke

GT GD C H L M O
crushing /ˈkrʌʃ.ɪŋ/ = NOUN: breken, persing, fijnmaken; ADJECTIVE: verpletterend; USER: breken, verpletterend, verpletterende, verpletteren, pletten

GT GD C H L M O
cry /kraɪ/ = VERB: huilen, roepen, schreeuwen, uitroepen, wenen, schreien, janken, gillen; NOUN: schreeuw, kreet, roep, geroep; USER: huilen, schreeuwen, schreeuw, roepen, cry

GT GD C H L M O
crying /ˈkraɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: huilerig, opzichtig; USER: huilen, huilende, huilt, crying, huilend

GT GD C H L M O
cup /kʌp/ = NOUN: kop, kopje, beker, kroes, kelk, schaal, nap; USER: beker, kop, kopje, Cup, kop van

GT GD C H L M O
curse /kɜːs/ = VERB: vervloeken, vloeken, verwensen, ketteren, uitvloeken, vermaledijen, godslasteren; NOUN: vloek, vervloeking, verwensing; USER: vervloeken, vloeken, vloek, vervloek, vervloekt

GT GD C H L M O
d = NOUN: re

GT GD C H L M O
dad /dæd/ = NOUN: pa, pappa, daddy, pappje; USER: pa, papa, vader, dad

GT GD C H L M O
dancing /dans/ = NOUN: dansen; ADJECTIVE: dansend; USER: dansen, dancing, dansende, dansend, dans

GT GD C H L M O
dark /dɑːk/ = NOUN: donker, duisternis, onwetendheid, donkere partij; ADJECTIVE: donker, duister, zwart, somber, verborgen, onbekend, geheimzinnig; USER: donker, donkere, dark, duistere, duister

GT GD C H L M O
darker /dɑːk/ = USER: donkerder, donkerdere, donkere, donker, donkerder te

GT GD C H L M O
dashing /ˈdæʃ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zwierig, haastig, onstuimig, kranig, flink, krachtig; USER: zwierig, onstuimige, stormen, dashing, zwierige

GT GD C H L M O
dawn /dɔːn/ = NOUN: dageraad, morgenrood, morgenlicht, aurora; VERB: aanbreken, gloren, dagen, licht worden; USER: dageraad, zonsopgang, dawn, ochtendgloren, ochtend

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
days /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dagen, dag, werkdagen

GT GD C H L M O
dear /dɪər/ = NOUN: lieve, schat, liefste, lieveling; ADJECTIVE: dierbaar, lief, duur, geliefd, kostbaar, geacht, waar, gezien; ADVERB: duur; USER: lieve, dierbaar, dierbare, schat, lief

GT GD C H L M O
deck /dek/ = NOUN: dek, spel, kaarten, dak, scheepsdek, verdek; VERB: tooien, versieren; USER: dek, deck, terras, het dek, spel

GT GD C H L M O
decked /dek/ = USER: versierde, uitgedost, hardhouten, decked,

GT GD C H L M O
deep /diːp/ = ADJECTIVE: diep, sterk, donker, zwaar, laag, diepzinnig, diepliggend, snood, machtig, sluw; ADVERB: diep, laag, diepliggend; NOUN: diepte, zee; USER: diep, diepe, inch, deep, diepte

GT GD C H L M O
deer /dɪər/ = NOUN: hert, wildhert; USER: hert, herten, deer, hertje, ree

GT GD C H L M O
deity /ˈdeɪ.ɪ.ti/ = NOUN: godheid, goddelijkheid; USER: godheid, deity, god, goddelijkheid

GT GD C H L M O
delight /dɪˈlaɪt/ = VERB: verrukken, verheugen, strelen, in verrukking brengen, behagen scheppen; NOUN: genot, verrukking, genoegen; USER: verrukken, verrukking, genot, verrassen, verheugen

GT GD C H L M O
delightful /dɪˈlaɪt.fəl/ = ADJECTIVE: heerlijk, verrukkelijk, betoverend, genotvol, beeldig; USER: verrukkelijk, heerlijk, heerlijke, prachtige, verrukkelijke

GT GD C H L M O
dented /dent/ = VERB: indeuken; USER: gedeukt, gedeukte, ingedeukt, ingedeukte, aangetast

GT GD C H L M O
descend /dɪˈsend/ = VERB: dalen, afdalen, neerdalen, nederdalen, afstammen, stammen, naar beneden gaan, neervallen, naar beneden vallen, neerstromen, overgaan, afhellen, zich verlagen; USER: afdalen, dalen, neerdalen, nederdalen, daal

GT GD C H L M O
did /dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben

GT GD C H L M O
didn /ˈdɪd.ənt/ = USER: didn, heb, wist, wist niet, heb niet

GT GD C H L M O
die /daɪ/ = VERB: sterven, doodgaan, uitsterven, wegsterven, versterven, overgaan, bedaren, verflauwen; NOUN: dobbelsteen, teerling; USER: sterven, dood, sterft, overlijden, matrijs

GT GD C H L M O
dine /daɪn/ = VERB: dineren, eten, middagmalen; USER: dineren, eten, dineert, dineer, diner

GT GD C H L M O
ding /dɪŋ/ = USER: ding, van Ding, ningen

GT GD C H L M O
dismay /dɪˈsmeɪ/ = NOUN: ontzetting, ontsteltenis, verslagenheid, schrik; VERB: ontmoedigen, ontstellen, onthutsen, ontzetten; USER: ontsteltenis, ontzetting, verslagenheid, wanhoop, verbijstering

GT GD C H L M O
displayed /dɪˈspleɪ/ = VERB: tonen, tentoonstellen, etaleren, pronken, ten toon spreiden, ontplooien, prijken, pralen, paraderen, aan de dag leggen; USER: weergegeven, getoond, verschijnt, wordt weergegeven, display

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
doesn /ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet

GT GD C H L M O
dolls /dɒl/ = NOUN: pop, tonnetje; USER: poppen, Dolls, poppetjes, popjes, Doll van

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
dong = NOUN: penis; USER: dong, van Dong, dong van,

GT GD C H L M O
donkeys /ˈdɒŋ.ki/ = NOUN: ezel; USER: ezels, ezel, ezeltjes

GT GD C H L M O
door /dɔːr/ = NOUN: deur, portier, ingang; ADJECTIVE: deur-; USER: deur, de deur, voordeur, deuren, deur van

GT GD C H L M O
doves /dʌv/ = NOUN: duif, duifje, tortelduif, tamme duif; USER: duiven, doves, de duiven

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
dread /dred/ = NOUN: vrees, schrik; VERB: vrezen, duchten, beducht zijn voor, erg opzien tegen; ADJECTIVE: vreselijk, gevreesd, verschrikkelijk, ontzagwekkend; USER: vrees, vrezen, schrik, angst, bang

GT GD C H L M O
dreaming /driːm/ = VERB: dromen, mijmeren, zich stellen; USER: dromen, dromend, dreaming, droomt, dromende

GT GD C H L M O
dreamless /ˈdriːm.ləs/ = ADJECTIVE: zonder droom; USER: zonder droom, droomloze, droomloos, de droomloze, een droomloze

GT GD C H L M O
drear /drɪə/ = ADJECTIVE: akelig, woest; USER: akelig, drear, woest,

GT GD C H L M O
drew /druː/ = VERB: trekken, tekenen, putten, aantrekken, tappen, spannen, slepen, uittrekken, wegtrekken, ophalen, uithalen, sleuren, bekoren, rekken, meeslepen, aanlokken, toelachen, dichttrekken, opentrekken, voortrekken, medeslepen, de sabel trekken, toedoen; USER: trok, tekende, vestigde, trokken, stelde

GT GD C H L M O
drifted /drɪft/ = VERB: drijven, op drift zijn; USER: afgedreven, dreef, dreven, hen zoetjesaan verdwenen, gedreven

GT GD C H L M O
drowsy /ˈdraʊ.zi/ = ADJECTIVE: slaperig, soezerig, dommelig, loddering, druilerig; USER: slaperig, suf, slaperige, slaperigheid, drowsy

GT GD C H L M O
drummers /ˈdrʌm.ər/ = NOUN: trommelaar, trommelslager, tamboer; USER: drummers, drummers uit, slagwerkers, trommelaars, drummer

GT GD C H L M O
drumming /drʌm/ = VERB: trommelen, bonzen, instampen; USER: drummen, drumming, trommelen, drumwerk, drums

GT GD C H L M O
dutifully /ˈdjuː.tɪ.fəl/ = ADJECTIVE: belastbaar; USER: plichtmatig, plichtsgetrouw, braaf, dutifully, loyaal

GT GD C H L M O
dwell /dwel/ = VERB: wonen, verblijven, huizen, resideren, gevestigd zijn; USER: wonen, stilstaan, woont, verblijven

GT GD C H L M O
dwelling /ˈdwel.ɪŋ/ = NOUN: woning, onderkomen, logies, kwartier; USER: woning, wonen, woonplaats, woningen, woont

GT GD C H L M O
dying /ˈdaɪ.ɪŋ/ = NOUN: sterven, stervende; ADJECTIVE: stervend, zieltogend, doods; USER: sterven, stervende, stervend, dood, te sterven

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
ear /ɪər/ = NOUN: oor, gehoor, aar; VERB: aren schieten; USER: oor, ear, het oor, oren, gehoor

GT GD C H L M O
earth /ɜːθ/ = NOUN: aarde, grond, land, aardverbinding, aardsluiting, hol; VERB: aarden, aanaarden, met aarde bedekken; USER: aarde, de aarde, earth, wereld

GT GD C H L M O
east /iːst/ = NOUN: oosten; ADJECTIVE: oosten-, oost, oostelijk, oriënt; USER: oosten, oost, ten oosten, East

GT GD C H L M O
eh /eɪ/ = INTERJECTION: He!; USER: he, EH, hè, hč

GT GD C H L M O
eight /eɪt/ = USER: eight-, eight, acht, een achtste

GT GD C H L M O
eighth /eɪtθ/ = USER: eighth-, eighth, achtste; ADJECTIVE: achtste; USER: achtste, de achtste, acht

GT GD C H L M O
eleven /ɪˈlev.ən/ = USER: eleven-, eleven, elftal; USER: elf, Eleven moet, Eleven, elftal

GT GD C H L M O
eleventh /ɪˈlev.ənθ/ = ADJECTIVE: elfde; NOUN: elfde USER: elfde, Eleventh, elf, de elfde

GT GD C H L M O
emmanuel = USER: Emmanuel, Emanuel, van Emmanuel, Immanuël,

GT GD C H L M O
employ /ɪmˈplɔɪ/ = NOUN: dienst, werk, ambt, bezigheid; VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren; USER: dienst, gebruiken, werk, aanwenden, in dienst

GT GD C H L M O
en /-ən/ = USER: nl, en, eigen, een eigen

GT GD C H L M O
enter /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen; USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren

GT GD C H L M O
entered /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken; USER: ingevoerd, aangegaan, getreden, ingevoerde, opgenomen

GT GD C H L M O
enters /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken; USER: binnenkomt, komt, betreedt, gaat, treedt

GT GD C H L M O
enthrone /ɪnˈθrəʊn/ = VERB: op de troon plaatsen, wijden, installeren, de troon bestijgen; USER: wijden, Enthrone, op de troon plaatsen, de troon bestijgen

GT GD C H L M O
estate /ɪˈsteɪt/ = NOUN: goed, landgoed, staat, boerderij, plantage, bezitting, rang, klasse; USER: landgoed, goed, goederen, estate, vastgoed

GT GD C H L M O
eve /iːv/ = NOUN: vooravond; USER: vooravond, Eve, Eva, avond, vooravond van

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
ever /ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal; USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever

GT GD C H L M O
everlasting /ˌev.əˈlɑː.stɪŋ/ = ADJECTIVE: eeuwig, eeuwigdurend; USER: eeuwig, eeuwigdurend, eeuwige, eeuwigdurende, eeuwigheid

GT GD C H L M O
evermore /ˌev.əˈmɔːr/ = ADVERB: altijd, voor altijd, voor eeuwig, immermeer; USER: altijd, eeuwigheid, steeds meer, eeuwig, in eeuwigheid

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
everybody /ˈev.riˌbɒd.i/ = PRONOUN: allemaal; USER: allemaal, iedereen, ieder, iedereen deze bijwerkingen

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
everywhere /ˈev.ri.weər/ = ADVERB: overal, alom, allerwegen, wijd en zijd; USER: overal, jaloezie, overal waar, alom

GT GD C H L M O
exultation /ɪɡˈzʌlt/ = NOUN: opgetogenheid, gejuich, gejubel; USER: gejubel, opgetogenheid, gejuich, uitbundige vreugde, exultation

GT GD C H L M O
eyes /aɪ/ = NOUN: oog, oogje, kijker; VERB: gadeslaan, bekijken; USER: ogen, de ogen, eyes, oogen, ogen van

GT GD C H L M O
fa /fɑː/ = NOUN: fa; USER: fa, f bis, bis, fa.

GT GD C H L M O
face /feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen; VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien; USER: gezicht, het gezicht, aangezicht, gezicht van, gelaat

GT GD C H L M O
fails /feɪl/ = VERB: mankeren, mislukken, falen, ontbreken, teleurstellen, achteruitgaan, verongelukken, in het water vallen, in de steek laten; NOUN: instorting, inzakking; USER: faalt, mislukt, nalaat, uitvalt, niet

GT GD C H L M O
faithful /ˈfeɪθ.fəl/ = ADJECTIVE: trouw, getrouw, gelovige, gelovig, trouwhartig; USER: trouw, getrouw, gelovig, gelovige, trouwe

GT GD C H L M O
fanny /ˈfæn.i/ = NOUN: zitvlak, hek; USER: zitvlak, fanny, van Fanny

GT GD C H L M O
far /fɑːr/ = ADJECTIVE: ver, afgelegen, verwijderd, ververwijderd; ADVERB: ver; USER: ver, veel, toe, verre, zover

GT GD C H L M O
fast /fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht; ADVERB: snel, stevig, voor; NOUN: vasten, vastendag, vastentijd; VERB: vasten; USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten

GT GD C H L M O
fat /fæt/ = NOUN: vet, het vette; ADJECTIVE: vet, dik, rijk, lijvig, viezig; USER: vet, dik, vette, vetten, vet te

GT GD C H L M O
fate /feɪt/ = NOUN: lot, noodlot, bestemming, lotsbestemming; USER: lot, noodlot, het lot, lot van, lotgevallen

GT GD C H L M O
father /ˈfɑː.ðər/ = NOUN: vader, pater, papa, ouder, vaartje; VERB: voor zijn; USER: vader, vaders, Heb, vader van

GT GD C H L M O
fear /fɪər/ = NOUN: angst, vrees, ontzag, beklemming; VERB: vrezen, bang zijn, duchten, schromen; USER: angst, vrees, vrezen, bang, angst voor

GT GD C H L M O
fears /fɪər/ = NOUN: angst, vrees, ontzag, beklemming; VERB: vrezen, bang zijn, duchten, schromen; USER: angsten, vrees, vreest, angst, bang

GT GD C H L M O
feast /fiːst/ = NOUN: feest, feestmaal; VERB: smullen, feestvieren, trakteren, onthalen; USER: feest, feestmaal, lust, feestdag, maaltijd

GT GD C H L M O
feed /fiːd/ = VERB: voeden, voeren, eten, voederen, zich voeden, vreten, gebruiken, spijzen, bikken, laten weiden; NOUN: het voeden, maaltijd, onderhoud, maal; USER: voeden, voeren, te voeden, diervoeders, eten

GT GD C H L M O
feeding /ˈbɒt.l̩.fiːd/ = NOUN: voedselvoorziening, spijziging; USER: voederen, voeden, het voeden, voeding, voeden van

GT GD C H L M O
feeling /ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording; ADJECTIVE: gevoelig, gevoelvol; USER: gevoel, voelen, het gevoel, voelt, voel

GT GD C H L M O
fell /fel/ = VERB: vellen, kappen, omhakken, neervellen, afhakken; NOUN: vel, huid, kate heuvel; ADJECTIVE: fel, wreed; USER: viel, gedaald, vielen, daalde, daalden

GT GD C H L M O
fence /fens/ = NOUN: omheining, hek, schutting, haag, heining, heler, het schermen, schermkunst; VERB: omheinen, beschermen, insluiten, beschutten, pareren; USER: omheining, hek, schutting, fence, afrastering

GT GD C H L M O
field /fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein; ADJECTIVE: veld-; USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld

GT GD C H L M O
fields /fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein; USER: velden, gebieden, terreinen, gebied, velden in

GT GD C H L M O
fifth /fɪfθ/ = USER: fifth-, fifth, vijfde, vijf-; NOUN: kwint; USER: vijfde, de vijfde, vijf, kwint

GT GD C H L M O
figgy = USER: figgy, van Figgy, Figgy De,

GT GD C H L M O
finally /ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo; USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
fire /faɪər/ = NOUN: brand, vuur, haard, gloed, hitte; VERB: vuren, ontslaan, schieten, verbranden, aansteken, vlam vatten, in brand steken; USER: brand, vuur, fire, haard, open

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
flesh /fleʃ/ = NOUN: vlees; USER: vlees, vruchtvlees, het vlees, vleesch

GT GD C H L M O
floats /fləʊt/ = NOUN: vlotter, drijver, dobber, vlot, zwemband, houtvlot, drijvende boei; USER: praalwagens, drijvers, vlotters, drijft, zweeft

GT GD C H L M O
flocks /flɒk/ = NOUN: kudde, troep, zwerm, vlok, roedel, pluis; USER: kudden, koppels, zwermen, kuddes, troepen

GT GD C H L M O
floods /flʌd/ = NOUN: vloed, overstroming, zondvloed, stroom, watersnood; VERB: overstromen, onder water zetten; USER: overstromingen, vloed, overstroming

GT GD C H L M O
flow /fləʊ/ = NOUN: stroom, vloed, toevloed, golving, overstrooming; VERB: stromen, vloeien, lopen, vlieten, overvloeien, golven, opkomen; USER: stroom, stromen, vloeien, stroming, doorstroming

GT GD C H L M O
flower /ˈflaʊ.ər/ = NOUN: bloem, bloei, bloesem; VERB: bloeien; USER: bloem, bloemen, flower, bloem van

GT GD C H L M O
foggy /ˈfɒɡ.i/ = ADJECTIVE: mistig, nevelig, vaag, duister, gesluierd; USER: mistig, nevelig, mistige, foggy, mist

GT GD C H L M O
follow /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; NOUN: doorstoot; USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen

GT GD C H L M O
following /ˈfɒl.əʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: volgend; NOUN: volgeling, leden; USER: volgend, na, volgende, volgende op, volgt

GT GD C H L M O
footsteps /ˈfʊt.step/ = NOUN: voetstap, tred; USER: voetstappen, voetsporen, spoor, voetspoor, sporen

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forest /ˈfɒr.ɪst/ = NOUN: bos, woud; VERB: bepoten; USER: bos, woud, forest, bossen, het bos

GT GD C H L M O
foretold /fɔːˈtel/ = VERB: voorspellen, voorzeggen, waarzeggen, profeteren, beduiden; USER: voorzegd, voorspeld, voorzegde, voorspelde, voorspelden

GT GD C H L M O
forever /fəˈre.vər/ = ADVERB: voor altijd, eeuwig, voor eeuwig; USER: voor altijd, eeuwig, voor eeuwig, altijd, eeuwigheid

GT GD C H L M O
forgot /fəˈɡet/ = VERB: vergeten, verleren, afleren; USER: vergat, vergeten, vergaten, aanvragen, wachtwoord

GT GD C H L M O
forms /fɔːm/ = VERB: vormen, opstellen, formeren; NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank; USER: vormen, formulieren, vorm, vormt

GT GD C H L M O
forth /fɔːθ/ = ADVERB: voort, vooruit, te voorschijn, buiten, voorwaarts, naar buiten; USER: voort, vooruit, weer, uiteengezet, voren

GT GD C H L M O
found /faʊnd/ = VERB: stichten, baseren, funderen, grondvesten, gronden, oprichten, gieten; USER: gevonden, vond, vinden, vonden, hebben gevonden

GT GD C H L M O
fountain /ˈfaʊn.tɪn/ = NOUN: fontein, bron, springbron; USER: fontein, fountain, bron, fontein van, fontijn

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
fourth /fɔːθ/ = USER: fourth-, fourth, fourth, vierde, vier-; USER: vierde, de vierde, het vierde

GT GD C H L M O
frankincense /ˈfræŋ.kɪn.sens/ = NOUN: wierook; USER: wierook, frankincense, wierookhars, geurige hars

GT GD C H L M O
free /friː/ = ADJECTIVE: gratis, vrij, los, kosteloos, ongedwongen, vrijmoedig, vlot, vrijpostig; ADVERB: gratis, vrij, los, kosteloos, vrijwillig, ongedwongen, vlot; VERB: vrijmaken; USER: gratis, vrij, vrije, free

GT GD C H L M O
freeze /friːz/ = VERB: bevriezen, vriezen, stollen; USER: bevriezen, vriezen, invriezen, bevriezing, vriezer bewaren

GT GD C H L M O
french /frentʃ/ = ADJECTIVE: Frans; NOUN: het Frans; USER: Frans, Franse, french, het Frans, de Franse

GT GD C H L M O
friends /frend/ = NOUN: vriend, vriendin; USER: vrienden, vrienden van, vriendengroepen

GT GD C H L M O
frightful /ˈfraɪt.fəl/ = ADJECTIVE: verschrikkelijk, vreselijk, afschuwelijk, schrikbarend; USER: verschrikkelijk, vreselijk, afschuwelijk, angstaanjagend, vreselijke

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
front /frʌnt/ = NOUN: voorzijde, voorkant, front, voorgevel, voorste gedeelte, frontje, tongklank; ADJECTIVE: voorste; VERB: uitzien, staan tegenover, het hoofd bieden; USER: front, voorzijde, voorkant, voorste, voor

GT GD C H L M O
frost /frɒst/ = NOUN: vorst, rijp, rijm, koelheid; VERB: glaceren, mat maken, mat slijpen, doen bevriezen; USER: vorst, frost, rijp, vorstvrij, rijm

GT GD C H L M O
fuel /fjʊəl/ = NOUN: brandstof, voedsel, stookmateriaal; VERB: voeden, van brandstof voorzien, brandstof opdoen, benzine innemen; USER: brandstof, brandstoffen, brandstofverbruik, splijtstof, benzine

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
fun /fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid; VERB: gekheid maken, grappen maken; USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun

GT GD C H L M O
gall /ɡɔːl/ = NOUN: gal, schaafwond, arrogantie, bitterheid, galnoot, plantengal, puist; VERB: vergallen, schaven, verbitteren, kwetsen, afschaven; USER: gal, schaafwond, gall, lef, galblaas

GT GD C H L M O
games /ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret, stand; VERB: spelen, dobbelen; USER: spelletjes, spellen, spelen, Games, wedstrijden

GT GD C H L M O
gathered /ˈɡæð.ər/ = VERB: verzamelen, vergaren, vergaderen, bijeenbrengen, plukken, rapen, sprokkelen, oogsten, afleiden, abstraheren, samenscholen, innemen, deduceren; USER: verzamelde, verzameld, verzamelden, bijeen, verzamelden zich

GT GD C H L M O
gathering /ˈɡæð.ər.ɪŋ/ = NOUN: bijeenkomst, verzameling, samenkomst, inzameling, samenzijn, pluk, oogst, meeting, samenscholing, abces; USER: bijeenkomst, verzameling, verzamelen, het verzamelen, verzamelen van

GT GD C H L M O
gave /ɡeɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; USER: gaf, gaven, heeft, gegeven, kreeg

GT GD C H L M O
gay /ɡeɪ/ = ADJECTIVE: homo-, homoseksueel, vrolijk, lesbisch, opgewekt, bont, kleurig, luchtig, goedgehumeurd, luchthartig, schitterend, goedgeruimd, losbandig; NOUN: homofiel, flikker, homoseksualist; USER: homo-, vrolijk, homoseksueel, homo, gay

GT GD C H L M O
geese /ɡiːs/ = NOUN: gans, eend, gansje, uilskuiken, persijzer; USER: ganzen, geese, ganzen van, gans

GT GD C H L M O
gentle /ˈdʒen.tl̩/ = ADJECTIVE: zacht, teder, zoet, liefelijk, adellijk; NOUN: made, zielenadel; VERB: gerustellen, kalmeren; USER: zacht, zachte, zwakke, verzacht, lichte

GT GD C H L M O
gentlemen /ˈdʒen.tl̩.mən/ = NOUN: adelstand; USER: heren, gentlemen, collega, afgevaardigden

GT GD C H L M O
gently /ˈdʒent.li/ = ADVERB: voorzichtig, zacht, vriendelijk, geleidelijk, teder; USER: voorzichtig, zacht, zachtjes, licht, rustig

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
getting /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds

GT GD C H L M O
gift /ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving; VERB: schenken, begiftigen; USER: cadeau, geschenk, gift, gave, gift van

GT GD C H L M O
gifts /ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving; VERB: schenken, begiftigen; USER: geschenken, cadeaus, gaven, giften, giften van

GT GD C H L M O
girls /ɡɜːl/ = NOUN: meisje, meid, deern; USER: meisjes, girls, meiden, jouw

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
glad /ɡlæd/ = ADJECTIVE: blij, verheugd, verblijd, vrolijk; USER: blij, verblijd, blij dat, graag, blij zijn

GT GD C H L M O
glee /ɡliː/ = NOUN: vrolijkheid, meerstemmig lied; USER: vrolijkheid, vreugde, glee, blijdschap

GT GD C H L M O
glisten /ˈɡlɪs.ən/ = VERB: glinsteren, glanzen, blinken, fonkelen; NOUN: glinstering, glans; USER: glinsteren, glinstert, glinster, glanzen, glimmen

GT GD C H L M O
glistening /ˈɡlɪs.ən/ = ADJECTIVE: schitterend, fonkelend; USER: schitterend, glinsterende, glinsterend, glinsteren, glistening

GT GD C H L M O
gloom /ɡluːm/ = NOUN: somberheid, droefgeestigheid, schemering, donkerte; VERB: verdonkeren, donker maken, somber maken, met droefgeestigheid vervullen; USER: somberheid, mistroostigheid, duisternis, kwel, donkerheid

GT GD C H L M O
gloria /ˈglôrēə/ = USER: gloria, van gloria, gloria van

GT GD C H L M O
glories /ˈɡlɔː.ri/ = NOUN: heerlijkheid, glorie, roem, beroemdheid, lof, zaligheid, stralenkrans, aureool; USER: glories, gloriën, heerlijkheden, glorie, heerlijkheid

GT GD C H L M O
glorious /ˈɡlɔː.ri.əs/ = ADJECTIVE: heerlijk, glorieus, roemrijk, glorierijk, verrukkelijk, beroemd; USER: glorieus, roemrijk, glorierijk, heerlijk, glorieuze

GT GD C H L M O
glory /ˈɡlɔː.ri/ = NOUN: heerlijkheid, glorie, roem, beroemdheid, lof, zaligheid, stralenkrans, aureool; USER: glorie, heerlijkheid, roem, Glory, eer

GT GD C H L M O
glows /ɡləʊ/ = VERB: gloeien, branden, blaken; USER: gloeit, brandt, gloed, oplicht, straalt

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
god /ɡɒd/ = NOUN: god, godheid, afgod; USER: god, Gods, de god, God te

GT GD C H L M O
godhead /ˈgädˌhed/ = NOUN: godheid, goddelijkheid; USER: godheid, Gods, God, goddelijkheid, godhead

GT GD C H L M O
going /ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend; NOUN: gang, het gaan, stap; USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat

GT GD C H L M O
gold /ɡəʊld/ = NOUN: goud, goudgeld, roos; ADJECTIVE: gouden, gulden; USER: goud, gouden, gold

GT GD C H L M O
golden /ˈɡəʊl.dən/ = ADJECTIVE: gouden, goud-, gulden, goudkleurig; USER: gouden, Golden, goud, gulden

GT GD C H L M O
golly /ˈɡɒl.i/ = INTERJECTION: Potverdorie!; USER: potverdorie, golly, Jee, golly een, Jeetje

GT GD C H L M O
gone /ɡɒn/ = ADJECTIVE: weg, weggegaan, verwoestend; USER: weg, weggegaan, gegaan, verdwenen, voorbij

GT GD C H L M O
gonna /ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
goodness /ˈɡʊd.nəs/ = NOUN: goedheid, deugdelijkheid; USER: goedheid, goede, goedertierenheid, god, goodness

GT GD C H L M O
goodnight = USER: welterusten, goodnight, slaapwel, goedenacht, goede nacht

GT GD C H L M O
goodwill /ɡʊdˈwɪl/ = NOUN: welwillendheid, klandizie; USER: welwillendheid, goodwill, de goodwill, goede wil, handelsfonds

GT GD C H L M O
got /ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door

GT GD C H L M O
grace /ɡreɪs/ = NOUN: genade, gratie, gunst, uitstel, bevalligheid, sierlijkheid, respijt, beleefdheid, betamelijkheid; VERB: versieren, opluisteren, tooien, begunstigen; USER: genade, gratie, gunst, de genade, grace

GT GD C H L M O
gracious /ˈɡreɪ.ʃəs/ = ADJECTIVE: genadig, goedgunstig; USER: genadig, gracieuze, genadige, hoffelijk, gracieus

GT GD C H L M O
grand /ɡrænd/ = ADJECTIVE: groot, groots, voornaam, prachtig, grandioos, verheven, heerlijk, grootscheeps, overweldigend, belangrijk; USER: groots, groot, grote, grand, grootse

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
greatest /ɡreɪt/ = USER: grootst, grootste, het grootst, de grootste, beste

GT GD C H L M O
green /ɡriːn/ = NOUN: groen, grasveld; ADJECTIVE: groen, vers, onervaren, onrijp, fris, nieuw, ongelooid; USER: groen, groene, green

GT GD C H L M O
greet /ɡriːt/ = VERB: begroeten, groeten, schreien; USER: begroeten, groeten, te begroeten, begroet, greet

GT GD C H L M O
grew /ɡruː/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven; USER: groeide, groeiden, steeg, opgegroeid, gegroeid

GT GD C H L M O
ground /ɡraʊnd/ = NOUN: grond, terrein, bodem, ondergrond, achtergrond, grondkleur, grondverf, grondtoon; VERB: gronden, grondvesten, stranden, grondverven; USER: grond, terrein, begane, de grond, gemalen

GT GD C H L M O
grow /ɡrəʊ/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven; USER: groeien, te groeien, groeit, laten groeien, kweken

GT GD C H L M O
grown /ɡrəʊn/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven; USER: gegroeid, geteelde, geteeld, gekweekt, uitgegroeid

GT GD C H L M O
guard /ɡɑːd/ = NOUN: bewaker, wacht, hoede, garde, conducteur, scherm, stootplaat; VERB: bewaken, beschermen, behoeden, bewaren, de wacht hebben; USER: bewaker, wacht, hoede, bewaken, guard

GT GD C H L M O
guardian /ˈɡɑː.di.ən/ = NOUN: voogd, bewaker, curator, bewaarder, voogdes, gardiaan, opziener; USER: voogd, hoedster, beschermer, bewaker, beschermengel

GT GD C H L M O
guide /ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder; VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten; USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids

GT GD C H L M O
had /hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: had, hadden, gehad, moest, moesten

GT GD C H L M O
hail /heɪl/ = NOUN: hagel, roep; VERB: hagelen; USER: hagel, hail, begroeten, hagelschade, hagelen

GT GD C H L M O
halls /hɔːl/ = NOUN: hal, vestibule; USER: zalen, hallen, gangen, zaal, lounges

GT GD C H L M O
hands /ˌhænd.ˈzɒn/ = NOUN: bemanning, equipage; USER: handen, hands, hand, de handen, handen van

GT GD C H L M O
happy /ˈhæp.i/ = ADJECTIVE: gelukkig, blij; USER: gelukkig, blij, gelukkige, graag, tevreden

GT GD C H L M O
hardly /ˈhɑːd.li/ = ADVERB: nauwelijks, amper, ternauwernood, hard, kwalijk; USER: nauwelijks, amper, bijna, weinig, moeilijk

GT GD C H L M O
hark /hɑːk/ = VERB: luisteren; USER: luisteren, hark, luister, Hoor, aan luisteren

GT GD C H L M O
harp /hɑːp/ = NOUN: harp; VERB: harpspelen, vervelen, hindren; USER: harp, Harfe

GT GD C H L M O
harps /härp/ = NOUN: harp; VERB: harpspelen, vervelen, hindren; USER: harpen, citers, harp, harmonica,

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
haste /heɪst/ = NOUN: haast, spoed, ijl, haastigheid, drift, overijling; VERB: overhaasten, zich haasten; USER: haast, haasten, haastig, spoed, overhaast

GT GD C H L M O
hastening /ˈheɪ.sən/ = VERB: bespoedigen, verhaasten, zich haasten, ijlen; USER: verhaasten, bespoedigen, haastte, haastende, haastte zich

GT GD C H L M O
hat /hæt/ = NOUN: hoed, helm, kardinaalshoed; USER: hoed, pet, hat, muts, hoed van

GT GD C H L M O
hate /heɪt/ = VERB: haten, verafschuwen; NOUN: haat; USER: haten, haat, hekel, hate, hekel aan

GT GD C H L M O
hath /hæt/ = USER: hath, heeft

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
haven /ˈheɪ.vən/ = NOUN: veilige haven, schuilplaats; USER: veilige haven, schuilplaats, Haven, oase, toevluchtsoord

GT GD C H L M O
hay /heɪ/ = NOUN: hooi; ADJECTIVE: hooi-; USER: hooi, hay, stro

GT GD C H L M O
he /hiː/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje; USER: hij, dat hij, hem

GT GD C H L M O
head /hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman; VERB: koppen, leiden; USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head

GT GD C H L M O
healing /hiːl/ = NOUN: genezing, herstel; ADJECTIVE: geneeskrachtig, heilzaam, heelkrachtig; USER: genezing, healing, helende, heling, genezende

GT GD C H L M O
hear /hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn; USER: horen, hoort, hoor, te horen, gehoord

GT GD C H L M O
heart /hɑːt/ = NOUN: hart, kern, moed, ziel, liefde, gevoel, pit, dapperheid, het wezen, uithoek; ADJECTIVE: hart-; VERB: kroppen; USER: hart, hart van, het hart, hartje, centrum

GT GD C H L M O
hearts /hɑːt/ = NOUN: hart, kern, moed, ziel, liefde, gevoel, pit, dapperheid, het wezen, uithoek, koenheid, hoofdzaak, kruipelbos, vruchtbaarheid; VERB: kroppen, kropen; USER: harten, hearts, hartjes, hart, harten van

GT GD C H L M O
heat /hiːt/ = NOUN: warmte, hitte, gloed, loop, zonnegloed, prikkeling; VERB: verhitten, warm maken, aanhitsen, ophitsen; USER: warmte, hitte, vuur

GT GD C H L M O
heav = USER: heav, zwa,

GT GD C H L M O
heaven /ˈhev.ən/ = NOUN: hemel, lucht; USER: hemel, de hemel, hemelen, den hemel, hemels

GT GD C H L M O
heavenly /ˈhev.ən.li/ = ADJECTIVE: hemels, hemel-, goddelijk; USER: hemels, hemelse, paradijselijk, hemel

GT GD C H L M O
heedless /ˈhiːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onverschillig; USER: achteloos, achtelozen, onachtzaam, achteloze, heedless

GT GD C H L M O
hello /helˈəʊ/ = NOUN: hallo, begroeting, verwelkoming; USER: hallo, hello, Welkom, gedag, hello is

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
helpless /ˈhelp.ləs/ = ADJECTIVE: hulpeloos, machteloos, hulpbehoevend, onbeholpen; USER: hulpeloos, machteloos, hulpeloze

GT GD C H L M O
hence /hens/ = ADVERB: vandaar, daarom, vanhier, hiervandaan, daarvandaan; CONJUNCTION: dus, sinds; USER: vandaar, dus, daarmee, derhalve, daarom

GT GD C H L M O
henceforth /ˌhensˈfɔːθ/ = ADVERB: voortaan, van nu af; USER: voortaan, nu af, thans, vervolg, nu af aan

GT GD C H L M O
hens /hen/ = NOUN: kip, hen, pop, wijfje, kippevlees; USER: kippen, hennen, duivinnen, legkippen, duivin

GT GD C H L M O
her /hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn; USER: haar, ze, zijn

GT GD C H L M O
herald /ˈher.əld/ = NOUN: heraut, voorbode, bode, voorlope; VERB: inluiden, aankondigen, uitbazuinen, melden, inleiden; USER: heraut, herald, kondig, kondig aan, voorbode

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
hey /heɪ/ = INTERJECTION: He!, Hallo!, Hei!, He daar!, Zeg!; USER: he, hey, Hallo, Kijk, Hee

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
highest /hī/ = ADJECTIVE: hoogst; USER: hoogst, hoogste, grootste, de hoogste, beste

GT GD C H L M O
hill /hɪl/ = NOUN: heuvel, berg; VERB: aanaarden, ophopen; USER: heuvel, Hill, heuvel van, berg, heuvel met

GT GD C H L M O
hills /hɪl/ = NOUN: heuvel, berg; USER: heuvels, hills, heuvels van, bergen

GT GD C H L M O
him /hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn; USER: hem, hij, hem te, zijn

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
history /ˈhɪs.tər.i/ = NOUN: geschiedenis, historie, verhaal; USER: geschiedenis, historie, de geschiedenis, geschiedenis van

GT GD C H L M O
hither /ˈhɪð.ər/ = ADJECTIVE: hierheen, hier-; ADVERB: hierheen, herwaarts, hier-; USER: herwaarts, hierheen, hither

GT GD C H L M O
hold /həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan; NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun; USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt

GT GD C H L M O
holly /ˈhɒl.i/ = NOUN: hulst, steeneik; USER: hulst, holly, hulst van, de Hulst, van de hulst

GT GD C H L M O
holy /ˈhəʊ.li/ = ADJECTIVE: heilig, geheiligd, gewijd, sacraal; USER: heilig, heilige, Holy, heiligen, de Heilige

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
hopalong

GT GD C H L M O
hope /həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting; VERB: hopen, verwachten; USER: hoop, hopen, hoop dat, hopen dat

GT GD C H L M O
hopes /həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting; VERB: hopen, verwachten; USER: hoopt, hoopt dat, hoop, wenst

GT GD C H L M O
horse /hɔːs/ = NOUN: paard, ros, ruiterij, cavalerie, paardenvolk, droogrek, schraag; VERB: berijden, inspannen, van paarden voorzien, te paard zetten; USER: paard, horse, paarden, het paard

GT GD C H L M O
hosanna

GT GD C H L M O
host /həʊst/ = NOUN: gastheer, leger, waard, menigte, hostie, heer, herbergier, heirschaar; USER: gastheer, ontvangende, ontvangst, samen, systeem

GT GD C H L M O
hosts /həʊst/ = NOUN: gijzelaar, onderpand, garant; USER: hosts, gastheren, gastheer, systemen, heirscharen

GT GD C H L M O
hotel /həʊˈtel/ = NOUN: hotel, pension; USER: hotel, Foto, hotel op, hotels, hotel in

GT GD C H L M O
hours /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, sluitingstijd

GT GD C H L M O
hovering /ˈhɒv.ər/ = VERB: zweven, hangen, fladderen, weifelen, aarzelen; USER: zweven, zweefde, zweeft, zwevend, hangen

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
hung /hʌŋ/ = VERB: hangen, ophangen, bevestigen, opknopen, zweven, vastmaken, vastbinden, uitstallen, tentoonstellen; USER: opgehangen, hing, gehangen, hingen, hangen

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
imparts /ɪmˈpɑːt/ = VERB: geven, verlenen, schenken, mededelen; USER: verleent, schenkt, overbrengt, zorgt, zorgt voor

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
incarnate /ɪnˈkɑː.nət/ = ADJECTIVE: vlees geworden, verlichamelijkt; VERB: vlees worden; USER: incarneren, belichamen, incarneert, geïncarneerd

GT GD C H L M O
incense /ˈɪn.sens/ = NOUN: wierook, bewieroking; VERB: bewieroken, vertoornen; USER: wierook, reukwerk, reukwerks

GT GD C H L M O
infant /ˈɪn.fənt/ = NOUN: zuigeling, kind, minderjarige, onmondige; ADJECTIVE: jong, kinder, jeugdig; USER: zuigeling, kind, baby, voor kleine kinderen, kleine kinderen

GT GD C H L M O
infest /ɪnˈfest/ = VERB: onveilig maken, verpesten, kwellen, verontrusten; USER: onveilig maken, teisteren, onveilig, besmetten, teister

GT GD C H L M O
ing /-ɪŋ/ = NOUN: infinitief; ADJECTIVE: onbepaalde wijs; USER: ing, end, van ING, de ING

GT GD C H L M O
intent /ɪnˈtent/ = NOUN: doel, voornemen; ADJECTIVE: aandachtig, ingespannen, verdiept, belust; USER: voornemen, doel, aandachtig, bedoeling, intentie

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
ivy /ˈaɪ.vi/ = NOUN: klimop, veil; USER: klimop, ivy, de klimop

GT GD C H L M O
jingle /ˈdʒɪŋ.ɡl̩/ = VERB: rinkelen, klingelen, tingelen, kletteren, rammelen, klinken met; NOUN: gerinkel, rijmpje, rijmklank, klinkklank; USER: jingle, rinkelen, tingel, klingelen, tingelen

GT GD C H L M O
join /dʒɔɪn/ = VERB: zich aansluiten, toetreden tot, samenvoegen, verenigen, toevoegen, ontmoeten, zich verenigen, bijvoegen, opstappen; NOUN: verbinding, koppeling, verbindingsplaats; USER: toetreden tot, zich aansluiten, sluiten, toetreden, deelnemen

GT GD C H L M O
jolly /ˈdʒɒl.i/ = ADJECTIVE: vrolijk, leuk, jolig, aardig, lollig, kostelijk; ADVERB: vrolijk, aardig, kostelijk; VERB: overhalen, vleien; USER: vrolijk, jolig, heel, vrolijke, jolly

GT GD C H L M O
joy /dʒɔɪ/ = NOUN: vreugde, blijdschap; VERB: genoegen, blij zijn, verblijden, zich verheugen; USER: vreugde, blijdschap, plezier, genot, genoegen

GT GD C H L M O
joyful /ˈdʒɔɪ.fəl/ = ADJECTIVE: blijde, verheugd, heuglijk, heerlijk, verblijdend, blij te moede; USER: blijde, blij, vreugdevolle, vrolijke, blije

GT GD C H L M O
joyous /ˈdʒɔɪ.əs/ = ADJECTIVE: vreugdevol, blij, verheugd; USER: vreugdevol, vreugdevolle, joyous, vrolijke, vrolijk

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
keep /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd

GT GD C H L M O
keeping /ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud; USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden

GT GD C H L M O
kids /kɪd/ = NOUN: kinderen; USER: kinderen, Kids, kinder, kind, jonge geitjes

GT GD C H L M O
kin /kɪn/ = NOUN: familie, geslacht, bloedverwantschap, maagschap; ADJECTIVE: verwant aan; USER: familie, verwanten, kin, nabestaanden, familieleden

GT GD C H L M O
kind /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus; USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura

GT GD C H L M O
kindness /ˈkaɪnd.nəs/ = NOUN: vriendelijkheid, goedheid, liefheid; USER: vriendelijkheid, goedheid, goedertierenheid, vriendelijk, weldadigheid

GT GD C H L M O
king /kɪŋ/ = NOUN: koning, vorst, heer, magnaat; USER: koning, king, kingsize, konings, den koning

GT GD C H L M O
kings /kɪŋ/ = NOUN: koning, vorst, heer, magnaat; USER: koningen, kings, koning, de koningen

GT GD C H L M O
kiss /kɪs/ = NOUN: kus, zoen, klots; VERB: kussen, zoenen; USER: zoenen, kus, kussen, kiss, kust

GT GD C H L M O
knee /niː/ = NOUN: knie, kromhout; USER: knie, knieën, de knie, knee

GT GD C H L M O
kneeled /nēl/ = USER: knielde, knielden, geknield, knielen, knielde neer,

GT GD C H L M O
knew /njuː/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: wist, kende, wisten, kenden, wist dat

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
knows /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weet, kent, weet dat, weten, weet het

GT GD C H L M O
la /lɑː/ = NOUN: la; USER: la, van La

GT GD C H L M O
ladies /ˈleɪ.dizˌmæn/ = NOUN: Dames; USER: Dames, geachte, Ladies, Versleten, Babydollshirt voor

GT GD C H L M O
lads /lad/ = NOUN: jongen, knaap, jongeling, jongeman; USER: lads, jongens, knullen, kerels, knapen,

GT GD C H L M O
laid /leɪd/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten, ontwerpen, bezweren, beleggen, smeden, neerslaan, bekleden, draaien, doen bedaren, verwedden, pointeren, nederleggen, aanbieden; USER: gelegd, vastgestelde, vastgesteld, bedoelde, gestelde

GT GD C H L M O
lament /ləˈment/ = NOUN: klaaglied, weeklacht, jammerklacht; VERB: betreuren, weeklagen, jammeren, bewenen, lamenteren, bejammeren, steen en been klagen; USER: klaaglied, weeklagen, weeklacht, betreuren, klaagzang

GT GD C H L M O
land /lænd/ = NOUN: land, grond, grondbezit, veld, landstreek; ADJECTIVE: land-; VERB: landen, aanlanden, terechtkomen, lossen, neerkomen, aan land gaan; USER: land, grond, terrein, het land, gronden

GT GD C H L M O
lanes /leɪn/ = NOUN: steeg, rijstrook, laantje, pad, weggetje, route, landweg, weghelft, kegelbaan; USER: rijstroken, lanes, lanen, rijbanen, steegjes

GT GD C H L M O
lang

GT GD C H L M O
lank /læŋk/ = ADJECTIVE: sluik, lang en mager; NOUN: schaal; USER: sluik, Lank, sluike, spichtig, in Lank

GT GD C H L M O
lap /læp/ = NOUN: schoot, ronde, polijstschijf, slip; VERB: omwikkelen, klotsen, likken, kabbelen, plassen, slorpen, polijsten, slabberen; USER: ronde, schoot, lap, overlapping, rondetijd

GT GD C H L M O
lasses /las/ = NOUN: deerntje, meid, meisje, liefje; USER: lasses, meiden, van Lasses, enorme kanjers,

GT GD C H L M O
last /lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest; VERB: duren; ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand; ADVERB: het laatst; USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen

GT GD C H L M O
late /leɪt/ = ADJECTIVE: laat, te laat, wijlen, overleden, vergevorderd, zaliger, gewezen, vroeger, vorig, spade, ex-; ADVERB: laat, te laat, onlangs, laatst, voorheen

GT GD C H L M O
laud /lɔːd/ = VERB: prijzen, loven, roemen, verheerlijken; NOUN: lofzang, loflied; USER: loven, lofzang, prijst, roemen, laud

GT GD C H L M O
laugh /lɑːf/ = VERB: lachen; NOUN: lach, gelach; USER: lachen, lach, lacht, het lachen

GT GD C H L M O
laughing /laf/ = ADJECTIVE: lachend; USER: lachend, lachen, laughing, lacht, lachende

GT GD C H L M O
lay /leɪ/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten; ADJECTIVE: leken-; NOUN: leg, het leggen, ligging, lied; USER: leggen, leg, lag, lay, te leggen

GT GD C H L M O
laying /leɪ/ = NOUN: laag, gelegde eieren, oesterbank; USER: leggen, houdende, leggen van, tot, betreffende

GT GD C H L M O
lays /leɪ/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten, ontwerpen, bezweren, beleggen, smeden, neerslaan, bekleden, pointeren, verwedden, doen bedaren, draaien, nederleggen, aanbieden; NOUN: leg, het leggen, ligging, lied, plan, leger, werk, richting, karwei, winstaandeel, stand van zaken; USER: legt, stelt, bevat, bepaald, ligt

GT GD C H L M O
leading /ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-; NOUN: leiding, bestuur; USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt

GT GD C H L M O
leads /liːd/ = NOUN: zolder; USER: leidt, leiden, brengt, voert

GT GD C H L M O
league /liːɡ/ = NOUN: competitie, liga, verbond, bond, verbintenis; VERB: verbinden, verbond aangaan, in een verbond verenigen; USER: competitie, liga, bond, league, arena

GT GD C H L M O
lean /lēn/ = VERB: leunen, steunen, neigen, overhellen, aanleunen, schragen, stutten, scheef staan, zich verlaten, doen leunen op; ADJECTIVE: mager, schraal; NOUN: mager vlees, overhelling, schuine stand; USER: leunen, leun, mager, lean, leunt

GT GD C H L M O
leaping /liːp/ = ADJECTIVE: springend; NOUN: het springen; USER: springend, het springen, springen, springende, sprong

GT GD C H L M O
least /liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst; USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal

GT GD C H L M O
leaves /liːvz/ = NOUN: blad, vel, deurvleugel, gebladerte, vizierklep; USER: verlaat, laat, vertrekt, bladeren, bladeren van

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
let /let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal; USER: laten, laat, laten we, liet, te laten

GT GD C H L M O
lie /laɪ/ = VERB: liggen, liegen, gaan liggen, rusten, blijven liggen, slapen, geldig zijn, ontvankelijk zijn; NOUN: leugen, ligplaats, ligging, richting, leger; USER: liggen, liegen, ligt, lig, gaan liggen

GT GD C H L M O
lies /laɪ/ = VERB: liggen, liegen, gaan liggen, rusten, blijven liggen, slapen, geldig zijn, ontvankelijk zijn; NOUN: leugen, ligplaats, ligging, richting, leger; USER: ligt, leugens, ligt op, gelegen, bevindt zich

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
light /laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting; ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder; VERB: lichten, verlichten, stralen; USER: licht, lichte, het licht, light, lampje

GT GD C H L M O
lights /ˌlaɪtsˈaʊt/ = NOUN: lichten, ogen, lichtgekleurde was; USER: lichten, verlichting, licht, lampen, lampjes

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
lily /ˈlɪl.i/ = NOUN: lelie; ADJECTIVE: lelieblank, leliewit, bleek; USER: lelie, Lily, lelie van, De Lelie, lelietje

GT GD C H L M O
line /laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst; VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen; USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online

GT GD C H L M O
list /lɪst/ = NOUN: lijst, catalogus, ranglijst, naamlijst, rol, zelfkant, strijdperk, rand; VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen; USER: lijst, overzicht, lijst met, list, lijst van

GT GD C H L M O
listen /ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren; USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
live /lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen; ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk; USER: wonen, leven, woont, woon, leeft

GT GD C H L M O
lived /ˌʃɔːtˈlɪvd/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen; USER: leefde, woonde, geleefd, leefden, gewoond

GT GD C H L M O
lives /laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levens, woont, leeft, leven te

GT GD C H L M O
load /ləʊd/ = VERB: laden, inladen, belasten, opladen, overladen; NOUN: belasting, lading, last, vracht, gewicht, druk, kracht; USER: laden, belasting, te laden, laad, laadt

GT GD C H L M O
logs /lɒɡ/ = NOUN: logboek, logaritme, blok hout, scheepsjournaal; USER: logs, logboeken, houtblokken, stammen, hout

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
longer /lɒŋ/ = ADVERB: langer; USER: langer, meer, langere, lange

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
looked /lʊk/ = USER: keek, gekeken, zag, zag er, keken

GT GD C H L M O
lord /lɔːd/ = NOUN: heer, meester, magnaat, eigenaar; USER: heer, Here, Lord, heren

GT GD C H L M O
lords /lɔːd/ = NOUN: heer, meester, magnaat, eigenaar; USER: lords, heren, heeren, vorsten, heersers

GT GD C H L M O
lot /lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel; USER: lot, hoop, partij, perceel, veel

GT GD C H L M O
love /lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk; VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen; USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van

GT GD C H L M O
loved /ləv/ = USER: hield, geliefde, geliefd, hielden, vond

GT GD C H L M O
loving /ˈlʌv.ɪŋ/ = ADJECTIVE: liefhebbend, hartelijk, liefderijk, teder; USER: liefhebbend, hartelijk, liefdevolle, loving, houden van

GT GD C H L M O
low /ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig; ADVERB: laag, diep, zachtjes; NOUN: laag peil, laagterecord; VERB: loeien; USER: laag, lage, vanaf, low

GT GD C H L M O
lowing /ləʊ/ = VERB: loeien, bulken; USER: gende, lowing, gende op

GT GD C H L M O
lowly /ˈləʊ.li/ = ADVERB: nederig, laag, bescheiden; USER: nederig, nederige, laag, bescheiden, nederigen

GT GD C H L M O
lullaby /ˈlʌl.ə.baɪ/ = NOUN: slaapliedje, wiegelied, slaaplied; VERB: wiegelied zingen; USER: slaapliedje, wiegelied, Lullaby, wiegeliedje, Wiegeliedje van

GT GD C H L M O
lyrics /ˈlɪr.ɪk/ = NOUN: songtekst, tekst, lyriek, lierzang; USER: songtekst, tekst, lyrics, teksten, songteksten

GT GD C H L M O
m = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
made /meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten

GT GD C H L M O
maids /meɪd/ = USER: dienstmeisjes, meiden, meisjes, maids, kamermeisjes

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
makes /meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat; VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
man /mæn/ = NOUN: man, mens, persoon, knecht, werkman, bediende, mindere; VERB: bemannen, bezetten; ADJECTIVE: van het mannelijk geslacht; USER: man, mens, de mens, mensen

GT GD C H L M O
manger /ˈmeɪn.dʒər/ = NOUN: kribbe, voerbak, trog, krib, eetbak, drenkbak; USER: kribbe, voerbak, manger, trog, voederbak

GT GD C H L M O
mankind /mænˈkaɪnd/ = NOUN: mensheid, mensdom, de mannen; USER: mensheid, de mensheid, mens, de mens, de mensen

GT GD C H L M O
mark /märk/ = NOUN: merk, mark, merkteken, cijfer, stempel, punt, blijk, spoor, kruisje; VERB: merken, kenmerken, tekenen; USER: mark, merk, merkteken, markering, teken,

GT GD C H L M O
master /ˈmɑː.stər/ = NOUN: meester, kapitein, baas, heer, leraar, gezagvoerder, chef, patroon, onderwijzer, heer des huizes; VERB: meester worden, overmeesteren; USER: meester, kapitein, master, heer

GT GD C H L M O
matin /ˈmatnz/ = NOUN: morgenzang van vogels; ADJECTIVE: morgen-; USER: matin,

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
mean /miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden; NOUN: gemiddelde, midden; ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering; USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent

GT GD C H L M O
meanly /ˈmiːn.li/ = ADVERB: gemeen, middelmatig, laag, gemiddeld; USER: gemeen, middelmatig, verachtelijk

GT GD C H L M O
meek /miːk/ = ADJECTIVE: zachtmoedig, gedwee, zachtzinnig; USER: zachtmoedig, gedwee, zachtmoedigen, zachtmoedige, meek

GT GD C H L M O
meet /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten

GT GD C H L M O
men /men/ = NOUN: mensen, manschap, de manschappen; USER: mensen, mannen, man, heren, vrouwen

GT GD C H L M O
mercy /ˈmɜː.si/ = NOUN: genade, barmhartigheid, weldaad, geluk, zegening; USER: barmhartigheid, genade, goedertierenheid, verzoendeksel, genadig

GT GD C H L M O
merrily /ˈmer.ɪ.li/ = ADVERB: vrolijk, prettig, heerlijk; USER: vrolijk, merrily, lustig, vroolijk, vrolijk door

GT GD C H L M O
merry /ˈmer.i/ = ADJECTIVE: vrolijk, prettig, goedgehumeurd, goedgeluimd, aangenaam, heerlijk, aangeschoten; USER: vrolijk, vrolijke, De vrolijke, Prettige

GT GD C H L M O
met /met/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen, aanpakken, het hoofd bieden, samentreffen; USER: voldaan, ontmoet, ontmoette, ontmoeting, ontmoetten

GT GD C H L M O
midnight /ˈmɪd.naɪt/ = NOUN: middernacht, pikdonker duisternis; ADJECTIVE: middernachtelijk; USER: middernacht, Midnight, de middernacht, om middernacht, middernachtelijk

GT GD C H L M O
might /maɪt/ = NOUN: macht, kracht; VERB: vermogen; USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen

GT GD C H L M O
mighty /ˈmaɪ.ti/ = ADJECTIVE: machtig, sterk, kolossaal, vermogend; ADVERB: allemachtig; USER: machtig, machtige, sterke, helden, mighty

GT GD C H L M O
mild /maɪld/ = ADJECTIVE: mild, licht, zacht, gematigd, zwak, zachtaardig, goedaardig, zachtmoedig, zoel, zachtwerkend, flauw; USER: mild, milde, lichte, licht, zachte

GT GD C H L M O
milking /milk/ = NOUN: het melken, melking; USER: het melken, melken, melkbeurt, melken van, milking

GT GD C H L M O
mind /maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect; VERB: bedenken; USER: geest, erg, mind, letten, let

GT GD C H L M O
minds /maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect; VERB: bedenken; USER: geesten, gedachten, hoofden, geest, verstand

GT GD C H L M O
mine /maɪn/ = NOUN: mijn, bron, schatkamer; PRONOUN: mijn, de mijne, van mij, het mijne, de mijnen; VERB: delven, ontginnen, winnen, ondermijnen; USER: de mijne, van mij, mijn, het mijne, mij

GT GD C H L M O
misfortune /misˈfArCHən/ = NOUN: ongeluk, tegenslag, buitenbeentje, onecht kind; USER: ongeluk, tegenslag, pech, tegenspoed, misfortune

GT GD C H L M O
miss /mɪs/ = VERB: missen, mislopen, verzuimen, misslaan, falen, vermissen, misgrijpen, misschieten, haperen, weigeren; NOUN: gemis, mejuffrouw, misslag, misstoot, misschoot, miskraam; USER: missen, mis, mist, te missen, miss

GT GD C H L M O
mistletoe /ˈmɪs.l̩.təʊ/ = NOUN: maretak, vogellijm; USER: maretak, mistletoe, mistel, de maretak, maretak van

GT GD C H L M O
mom /mɒm/ = NOUN: mam, mama, ma, mammie; USER: mama, mam, ma, moeder, mamma

GT GD C H L M O
monarch /ˈmɒn.ək/ = NOUN: monarch, vorst, koning, vorstin, koningin; USER: monarch, vorst, monarchvlinder, koning, de monarch

GT GD C H L M O
moon /muːn/ = NOUN: maan, maand; VERB: dromen, suffen; USER: maan, Moon, maand, de maand, de maan

GT GD C H L M O
moor /mɔːr/ = VERB: aanmeren, meren, afmeren, vastleggen, onderbinden, vastmeren, vertuien, aanbinden; NOUN: veen, veengrond, heider; USER: aanmeren, veen, Moor, afmeren, heide

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
morn /mɔːn/ = NOUN: morgen, dageraad, ochtendstond; USER: morgen, ocht, morn, Kaarten Zien Metrisch Imperiaal

GT GD C H L M O
morning /ˈmɔː.nɪŋ/ = NOUN: ochtend, morgen, voormiddag, morgenstond; ADJECTIVE: ochtend-, morgen-; USER: ochtend, morgen, s ochtends, s morgens

GT GD C H L M O
mortals /ˈmɔː.təl/ = NOUN: sterveling; USER: stervelingen, mortals, sterveling, sterfelijken, de stervelingen

GT GD C H L M O
mother /ˈmʌð.ər/ = NOUN: moeder, moer; VERB: het leven schenken aan, in het leven roepen, als een moeder zorgen voor, zich uitgeven als moeder van; USER: moeder, Moederdag, Mother, de moeder, moeder van

GT GD C H L M O
mountain /ˈmaʊn.tɪn/ = NOUN: berg; ADJECTIVE: berg-, bergachtig; USER: berg, bergen, de bergen, mountain, gebergte

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
music /ˈmjuː.zɪk/ = NOUN: muziek, bladmuziek; ADJECTIVE: muziek-, muzikaal, melodieus, welluidend; USER: muziek, Music, Bladmuziek, muzikale

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
myrrh /mɜːr/ = NOUN: mirre; USER: mirre, myrrhe, myrrh

GT GD C H L M O
n /en/ = USER: n, niet aangegeven, aangegeven, NVT, nr.

GT GD C H L M O
nails /neɪl/ = NOUN: nagel, spijker, klauw, lengtemaat; VERB: nagelen, spijkeren, vastspijkeren, betrappen, zich meester maken van, snappen, gappen, zich verzekeren van, aan zijn woord houden, aan de kaak stellen; USER: nagels, spijkers, nails, nana, nagels te

GT GD C H L M O
name /neɪm/ = NOUN: naam, benaming, voornaam, naamwoord; VERB: noemen, benoemen, heten, dopen, tot de orde roepen; USER: naam, naam van, benaming, name, de naam

GT GD C H L M O
names /neɪm/ = NOUN: naam, benaming, voornaam, naamwoord; VERB: noemen, benoemen, heten, dopen, tot de orde roepen; USER: namen, benamingen, namen van, naam

GT GD C H L M O
nations /ˈneɪ.ʃən/ = NOUN: landen, volken; USER: volken, landen, Naties, Nations, volkeren

GT GD C H L M O
nature /ˈneɪ.tʃər/ = NOUN: aard, natuur, karakter, soort, geaardheid, inborst, kaliber; USER: natuur, aard, karakter, nave, de natuur

GT GD C H L M O
naughty /ˈnɔː.ti/ = ADJECTIVE: ondeugend, stout, ondeugd, slecht, onwelvoeglijk, zondig; USER: ondeugend, stout, ondeugende, stoute, ongehoorzaam

GT GD C H L M O
near /nɪər/ = ADVERB: nabij, dichtbij, bijna, zuinig; PREPOSITION: nabij; VERB: naderen; ADJECTIVE: aanstaande, komend, dichtbijzijnd, eerstvolgend, naverwant, nauw; USER: dichtbij, nabij, buurt, buurt van, de buurt

GT GD C H L M O
never /ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet; USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
newborn /ˈnjuː.bɔːn/ = ADJECTIVE: pasgeboren, wedergeboren; USER: pasgeboren, pasgeborene, baby, pasgeborenen, pasgeboren baby

GT GD C H L M O
news /njuːz/ = NOUN: nieuws, bericht, nieuwtje, tijding; USER: nieuws, Het Nieuws van, news, het nieuws, nieuwsberichten

GT GD C H L M O
nice /naɪs/ = ADJECTIVE: mooi, leuk, aardig, lekker, fijn, aangenaam, prettig, heerlijk, lief, smakelijk, fatsoenlijk, subtiel; USER: nice, leuk, mooi, aardig, lekker

GT GD C H L M O
nigh /naɪ/ = ADJECTIVE: nabij, naburig; VERB: naderen; ADVERB: dichtbij, vlakbij, naast; USER: nabij, nigh, schier, naderen, nagenoeg

GT GD C H L M O
night /naɪt/ = NOUN: nacht, avond, duisternis; USER: nacht, avond, nachts, s nachts, per nacht

GT GD C H L M O
nine /naɪn/ = USER: nine-, nine, negen, negen uur

GT GD C H L M O
ninth /naɪnθ/ = USER: negende, de negende, negen, none

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
nor /nɔːr/ = CONJUNCTION: noch, ook niet; ADVERB: evenmin; USER: noch, evenmin, of, ook niet

GT GD C H L M O
north /nɔːθ/ = NOUN: noorden, noord, noordenwind; ADJECTIVE: noord-, noordelijk, noorder-; ADVERB: noordwaarts, noordelijk; VERB: naar het noorden gaan; USER: noorden, noord, ten noorden, het noorden, north

GT GD C H L M O
nose /nəʊz/ = NOUN: neus, geur, neusstuk, reuk, tuit, speurzin, verklikker; ADJECTIVE: neus-; VERB: snuffelen, neuzen, ruiken, ontdekken, zijn weg zoeken, brutaliseren, zijn neus in andermans zaken steken, met de neus wrijven tegen; USER: neus, de neus, neus van

GT GD C H L M O
nosed /-nəʊzd/ = VERB: snuffelen, neuzen, ruiken, ontdekken, zijn weg zoeken, brutaliseren, zijn neus in andermans zaken steken, met de neus wrijven tegen; USER: nosed, besnuffeld, besnuffelde, neus, gesnuffelde

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
nothing /ˈnʌθ.ɪŋ/ = NOUN: niets, nul, nihil, nietbestaan; PRONOUN: niets, niks, niemendal; ADVERB: helemaal niet; USER: niets, niks, er niets, geen, niets anders

GT GD C H L M O
nought /nɔːt/ = NOUN: niets, niets, nul, nul, nihil, nihil; ADJECTIVE: waardeloos; USER: niets, nul, onbelangrijk, niets uitlopen, teniet

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
o /ə/ = INTERJECTION: O!; USER: o, o.

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
offered /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; USER: aangeboden, bood, geboden, boden, worden aangeboden

GT GD C H L M O
offspring /ˈɒf.sprɪŋ/ = NOUN: nakomelingen, kroost, nakomelingschap, zaad, resultaat; USER: nakomelingen, nageslacht, Verdere nakomelingen, nakomeling, kroost

GT GD C H L M O
often /ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker

GT GD C H L M O
oh /əʊ/ = INTERJECTION: Oh!, Ach!, Ah!, Och!, He!; USER: oh, O, Ach, och

GT GD C H L M O
old /əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt; USER: oud, oude, old

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
once /wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer; CONJUNCTION: zodra; USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
ones /wʌn/ = NOUN: een; USER: degenen, die, opties, degene, degenen die

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
open /ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk; VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen; NOUN: opening; USER: open, openen, geopend, te openen, opent

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
organ /ˈɔː.ɡən/ = NOUN: orgaan, orgel, werktuig; USER: orgel, orgaan, organen, orgaantransplantatie, orgaansystemen

GT GD C H L M O
orient /ˈɔː.ri.ənt/ = VERB: oriënteren, inwerken, zich naar oosten richten, zich naar de omstandigheden richten; ADJECTIVE: oosters, oostelijk, opgaand; NOUN: glans van parel; USER: oriënteren, oriënteer, oosters, oosten, orient

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
outside /ˌaʊtˈsaɪd/ = ADVERB: buiten, naar buiten, daarbuiten, van buiten, buitenop; PREPOSITION: buiten, behalve; NOUN: buitenkant, buitenzijde, buitenste, uitwendige, maximum; ADJECTIVE: buitenste, uiterlijk, uiterst, op zijn hoogst; USER: buiten, buitenkant, buiten de, externe, buitenwereld

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
owns /əʊn/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; USER: bezit, eigenaar, is eigenaar, is eigenaar van, eigenaar van

GT GD C H L M O
ox /ɒks/ = NOUN: os, rund; USER: os, Ox, rund, ossen

GT GD C H L M O
oxen /ɒks/ = NOUN: runderen; USER: runderen, ossen, os

GT GD C H L M O
page /peɪdʒ/ = NOUN: pagina, page, bladzijde, edelknaap, boer, livreiknecht, piccolo, rokophouder, bruidsjonkertje; VERB: pagineren, page zijn; USER: pagina, page, pagina is, deze pagina, deze pagina is

GT GD C H L M O
painful /ˈpeɪn.fəl/ = ADJECTIVE: pijnlijk, moeilijk, smartelijk, moeizaam, zeer, lastig, deerlijk; USER: pijnlijk, pijnlijke, pijnlijk zijn, pijn, pijnlijker

GT GD C H L M O
pair /peər/ = NOUN: paar, stel, tweetal, koppel, duo; ADJECTIVE: paar-, gepaarde, dubbel-; VERB: paren, een paar vormen, paarsgewijze rangschikken, verenigen; USER: paar, tweetal, pair, stel, paren

GT GD C H L M O
park /pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark; VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen; USER: park, park van, het park, Parkeer, parkeren

GT GD C H L M O
parting /ˈpɑː.tɪŋ/ = NOUN: scheiding, afscheid, vertrek, splitsing; ADJECTIVE: afscheids; USER: afscheid, scheiden, scheiding, afsteken, afscheid van

GT GD C H L M O
partridge /ˈpɑːtrɪdʒ/ = NOUN: patrijs, veldhoen; USER: patrijs, Partridge, patrijzen, de Patrijs,

GT GD C H L M O
party /ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens; USER: partij, feestje, feest, party, partijen

GT GD C H L M O
passes /pɑːs/ = NOUN: pas, doorgang, bergpas; VERB: passeren, voorbijgaan, doorlopen, doorbrengen, inhalen, overslaan, oversteken, voorbijtrekken, doormaken; USER: passeert, gaat, loopt, geeft, geeft een

GT GD C H L M O
pattern /ˈpæt.ən/ = NOUN: patroon, model, voorbeeld, knippatroon, toonbeeld, staal; ADJECTIVE: model-; VERB: vormen, modelleren, volgens patroon maken, monsteren, naar een model maken, tot voorbeeld nemen; USER: patroon, patroon van, model, pattern

GT GD C H L M O
peace /piːs/ = NOUN: vrede, rust, kalmte; USER: vrede, rust, de vrede, vredes, vrede te

GT GD C H L M O
peaceful /ˈpiːs.fəl/ = ADJECTIVE: vreedzaam, vredig, kalm; USER: vreedzaam, vredig, rustige, vreedzame, rustig

GT GD C H L M O
pear /peər/ = NOUN: perzik, perzikboom, perzikeboom, snoes, schat van een meisje; VERB: aanklagen, klikken, aanbrengen; USER: peer, peren, pear, perenbomen

GT GD C H L M O
peasant /ˈpez.ənt/ = NOUN: boer, landman, plattelander; USER: boer, boerenleven, boeren, de boer, het boerenleven

GT GD C H L M O
penny /ˈpen.i/ = NOUN: cent, stuiver, penny, penning; ADJECTIVE: goedkoop, prul-; USER: penny, cent, stuiver, penning, cent waard

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perfect /ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma; VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren; NOUN: voltooid tegenwoordige tijd; USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte

GT GD C H L M O
perfume /ˈpɜː.fjuːm/ = NOUN: parfum, geur, reukwerk, reuk; VERB: parfumeren, geurig maken, doorgeuren; USER: parfum, geur, parfums, perfume, parfumeren

GT GD C H L M O
pierce /pɪəs/ = VERB: doorboren, prikken, doordringen, doorsteken, priemen, opensteken, doorgronden, binnendringen, doorsnijden; USER: doorboren, doordring, doordringen, prikken, pierce

GT GD C H L M O
pine /paɪn/ = NOUN: pijnboom, den, pijn, vurenhout, grove den, ananas, denneboom, grenehout, vurehout; VERB: smachten; USER: den, pijnboom, pine, grenen, pijnbomen

GT GD C H L M O
pipers /ˈpīpər/ = NOUN: pijper, doedelzakspeler, fluitspeler, dampig paard; USER: pipers, pijpers het, doedelzakspelers, Pijpers van, fluiters,

GT GD C H L M O
piping /ˈpaɪ.pɪŋ/ = NOUN: buizen, bies, buizenstelsel, biesversiering, stek, galonkoord, het pijpen; ADJECTIVE: kokend, piepend, fluitend, pijpend, sissend; USER: bies, buizen, kokend, gloeiend, leidingen

GT GD C H L M O
pistol /ˈpɪs.təl/ = NOUN: pistool, revolver; VERB: met pistool neerknallen; USER: pistool, pistol, een pistool, revolver

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
plain /pleɪn/ = NOUN: vlakte; ADJECTIVE: gewoon, duidelijk, effen, eenvoudig, glad, vlak, ronduit, klaar, lelijk, doodgewoon; ADVERB: duidelijk; USER: vlakte, effen, gewoon, duidelijk, duidelijke

GT GD C H L M O
playing /pleɪ/ = NOUN: speelsheid

GT GD C H L M O
pleading /pliːd/ = NOUN: pleidooi, het pleiten, smeking, uiteenzetting; USER: het pleiten, pleidooi, pleiten, pleit, smeken

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
pleased /pliːzd/ = ADJECTIVE: tevreden, verheugd, vergenoegd, voldaan; USER: tevreden, blij, pleased, verheugd, genoegen

GT GD C H L M O
pleasure /ˈpleʒ.ər/ = NOUN: plezier, genoegen, welbehagen, vermaak, pret, welgevallen, goedvinden, verkiezing, het believen; VERB: behagen scheppen, een genoegen doen, iem. een dienst bewijzen; USER: plezier, genoegen, genot, welbehagen, vermaak

GT GD C H L M O
poor /pɔːr/ = ADJECTIVE: arm, pover, armoedig, mager, schraal, erbarmelijk, schamel, behoeftig, beklagenswaardig, dor, misdeeld; USER: arm, slechte, slecht, arme, poor

GT GD C H L M O
popping /ˈpɪlˌpɒp.ɪŋ/ = VERB: knallen, klappen, poffen, schieten, afschieten, paffen, smakken, doen knallen; USER: popping, knallen, opduiken, duiken, knetterende

GT GD C H L M O
possessing /pəˈzes/ = VERB: bezitten, hebben, beheersen, bezit nemen van, erop nahouden, rijk zijn; USER: bezitten, bezit, bezittende, het bezit, bezit van

GT GD C H L M O
pout /paʊt/ = NOUN: steenbolk, pruilmondje, gepruil, lamprei; VERB: pruilen, vooruitsteken; USER: pruilen, steenbolk, kever, pout, steenbolkkever

GT GD C H L M O
power /paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij; VERB: drijfkracht verschaffen; USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom

GT GD C H L M O
powers /paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij; USER: bevoegdheden, krachten, machten, mogendheden, bevoegdheid

GT GD C H L M O
praises /preɪz/ = NOUN: lof, lofspraak, loftrompet; VERB: prijzen, loven, roemen, verheerlijken; USER: lof, prijst, lofprijzingen, lofzangen, lof te

GT GD C H L M O
praising /preɪz/ = VERB: prijzen, loven, roemen, verheerlijken; USER: prees, prijzend, lovende, prijzen, loven

GT GD C H L M O
pray /preɪ/ = VERB: bidden, smeken, verzoeken; USER: bidden, bid, bidt, te bidden

GT GD C H L M O
prayer /preər/ = NOUN: gebed, bede, biddende, verzoek, bidder, godsdienstoefening; USER: gebed, het gebed, bidden, gebeden

GT GD C H L M O
prepare /prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken; USER: bereiden, voorbereiden, te bereiden, voorbereiding, voor te bereiden

GT GD C H L M O
presence /ˈprez.əns/ = NOUN: aanwezigheid, tegenwoordigheid, bijzijn, presentie, voorkomen, uiterlijk, audiëntie; USER: aanwezigheid, tegenwoordigheid, aanwezig, de aanwezigheid, aanwezigheid van

GT GD C H L M O
prettiest /ˈprɪti/ = ADJECTIVE: mooi, aardig, lief; USER: mooiste, knapste, prettiest, de mooiste, meest prettiest,

GT GD C H L M O
prickle /ˈprɪk(ə)l/ = NOUN: stekel, prikkel, dorentje, tenen mandje; VERB: prikkelen, steken, tintelen; USER: stekel, prikkelen, prikkel, tintelen, prickle,

GT GD C H L M O
priest /priːst/ = NOUN: priester, pastoor, geestelijke, pauwstaartduif; VERB: tot priester wijden; USER: priester, pastoor, priesters, geestelijke

GT GD C H L M O
prime /praɪm/ = ADJECTIVE: eerste, uitstekend, prima, voornaamst, puik, oorspronkelijk, grond-; NOUN: begin, aanvang, oorspronkelijke toestand; VERB: voorbereiden, grondverven, inlichten, instrueren, africhten; USER: eerste, prime, uitstekende, voornaamste, eersteklas

GT GD C H L M O
prince /prɪns/ = NOUN: prins, vorst, voornaamst, grootste; USER: prins, vorst, Prince, overste

GT GD C H L M O
printed /ˈprɪn.tɪd/ = VERB: afdrukken, drukken, bedrukken; USER: afgedrukt, gedrukt, gedrukte, geprint, bedrukte

GT GD C H L M O
proceeding /prəˈsiːd/ = NOUN: handelwijze, handeling, verrichting, gedragslijn, legaal instituut; USER: verdergaat, gaan, verder gaat, verloopt, doorgaat

GT GD C H L M O
proclaim /prəˈkleɪm/ = VERB: verkondigen, proclameren, uitroepen, afkondigen, bekendmaken, uitvaardigen; USER: verkondigen, proclameren, afkondigen, te verkondigen, uitroepen

GT GD C H L M O
prophets /ˈprɒf.ɪt/ = NOUN: profeet, voorzegger, voorspeler

GT GD C H L M O
prove /pruːv/ = VERB: bewijzen, blijken, aantonen, proberen, proef trekken van, een afdruk nemen van, op de proef stellen; USER: bewijzen, blijken, aantonen, te bewijzen, tonen

GT GD C H L M O
pudding /ˈpʊd.ɪŋ/ = NOUN: pudding, bloedworst, toetje, dessert, stootkussen, beuling, balkenbrij; USER: pudding, pudding van, De pudding, bloedworst

GT GD C H L M O
pull /pʊl/ = NOUN: trek, aantrekkingskracht, haal, het trekken, ruk, teug, trek aan pijp; VERB: trekken, halen, rukken, plukken, roeien, verrekken, scheuren, afdrukken; USER: trek, trekken, te trekken, pull, trekt

GT GD C H L M O
pure /pjʊər/ = ADJECTIVE: zuiver, puur, rein, schoon, helder, kuis, onvermengd, zindelijk, klinkklaar; USER: zuiver, puur, rein, zuivere, pure

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
quake /kweɪk/ = VERB: beven, schudden, sidderen, trillen; USER: beven, aardbeving, beving, schok, quake

GT GD C H L M O
radiant /ˈreɪ.di.ənt/ = ADJECTIVE: stralend, lichtgevend, straalvormig, stralings-; USER: stralend, stralende, stralingswarmte, radiant, stralingsenergie

GT GD C H L M O
rage /reɪdʒ/ = NOUN: woede, rage, razernij, toorn, manie, geestdrift, vuur; VERB: woeden, razen, tieren; USER: woede, rage, razernij, woede van, woeden

GT GD C H L M O
rain /reɪn/ = NOUN: regen; VERB: regenen, doen nederdalen, doen neerkomen, doen neerdalen; USER: regen, rain, regenval, regenen

GT GD C H L M O
raise /reɪz/ = VERB: verhogen, heffen, verheffen, werven, opheffen, opwekken, tillen, oproepen, opwerpen, grootbrengen, optillen; NOUN: verhoging; USER: verhogen, heffen, verhoging, te verhogen, zamelen

GT GD C H L M O
raising /rāz/ = NOUN: verheffing; USER: verhogen, verhoging, het verhogen van, het verhogen, verhogen van

GT GD C H L M O
rank /ræŋk/ = NOUN: rang, rij, graad, status, stand, gelid; ADJECTIVE: weelderig, grof, welig, ranzig, geil; VERB: ordenen; USER: rangschikken, rang, site, rank, scoren

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
receive /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang

GT GD C H L M O
reconciled /ˈrek.ən.saɪl/ = VERB: verzoenen, doen overeenstemmen; USER: verzoend, verzoende, verzoenen, afgestemd, rijmen

GT GD C H L M O
red /red/ = NOUN: rood; ADJECTIVE: rood, blozend, bloedig; USER: rood, rode, red

GT GD C H L M O
redeem /rɪˈdiːm/ = VERB: verlossen, terugkopen, aflossen, redden, bevrijden, loskopen, vrijkopen, afkopen, terugwinnen, vervullen; USER: verlossen, inwisselen, te verlossen, af te lossen, terugkopen

GT GD C H L M O
redeeming /rɪˈdiːm/ = VERB: verlossen, terugkopen, aflossen, redden, bevrijden, loskopen, vrijkopen, afkopen, terugwinnen, vervullen; USER: verlossende, verlossen, inwisselen, inkopen, verzilveren

GT GD C H L M O
reign /reɪn/ = VERB: regeren, heersen, heersend zijn; NOUN: regering, bewind, heerschappij, bestuur, macht, gezag; USER: regeren, heersen, koning, koning werd, koningen heersen

GT GD C H L M O
reigns /reɪn/ = NOUN: regering, bewind, heerschappij, bestuur, macht, gezag; USER: regeert, heerst, koningin, is koningin, bewind

GT GD C H L M O
reindeer /ˈreɪn.dɪər/ = NOUN: rendier; USER: rendier, rendieren, reindeer, rendier van

GT GD C H L M O
rejoice /rɪˈdʒɔɪs/ = VERB: verheugen, zich verheugen, blij zijn, genieten van; NOUN: vreugdebetoon, feestelijkheid; USER: verheugen, zich verheugen, verheug, verblijden, vreugde

GT GD C H L M O
repeat /rɪˈpiːt/ = VERB: herhalen, overdoen, nazeggen, repeteren, navertellen, hervatten, oververtellen, verder vertellen; NOUN: herhaling, reprise, nabestelling, verhaling; USER: herhalen, herhaal, te herhalen, herhaalt, herhaalt u

GT GD C H L M O
rest /rest/ = NOUN: rest, rust, pauze, rustpauze, steun, nachtrust, overblijfsel; VERB: rusten, uitrusten, blijven, steunen, laten rusten; USER: rest, rust, rusten, overige, overblijfsel

GT GD C H L M O
revealing /rɪˈviː.lɪŋ/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, bekendmaken, aan het licht brengen, ontpoppen, kenbaar maken, doen uitkomen; USER: onthullend, openbaren, onthullende, onthullen, het openbaren

GT GD C H L M O
reverently /ˈrev.ər.ənt/ = USER: eerbiedig, eerbied, met eerbied, reverently, vol eerbied

GT GD C H L M O
rhyme /raɪm/ = NOUN: rijm; VERB: rijmen, berijmen; USER: rijm, rijmen, rijmt, rhyme

GT GD C H L M O
richly /ˈrɪtʃ.li/ = ADVERB: rijk, rijkelijk; USER: rijkelijk, rijk, rijke

GT GD C H L M O
ride /raɪd/ = VERB: rijden, berijden; NOUN: rit, ritje, rijtoer, rijtoertje; USER: rijden, berijden, rit, rijdt, ride

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
righteousness /ˈraɪ.tʃəs/ = NOUN: gerechtigheid, rechtschapenheid, billijkheid; USER: gerechtigheid, rechtschapenheid, rechtvaardigheid, gerechtigheid te, de gerechtigheid

GT GD C H L M O
ring /rɪŋ/ = NOUN: ring, beugel, kringetje, wal; VERB: ringen, klinken, aanbellen; USER: ring, kookplaten, ringen

GT GD C H L M O
ringers /ˈrɪŋə/ = NOUN: klokkeluider; USER: Ringers, beltonen, belsignalen, Ringtones, belsignaal,

GT GD C H L M O
ringing /rɪŋ/ = NOUN: gelui; ADJECTIVE: helder klinkend; USER: gelui, rinkelen, beltoon, overgaat, luiden

GT GD C H L M O
rings /rɪŋ/ = VERB: ringen, klinken, aanbellen; NOUN: ring, beugel, kringetje, wal; USER: ringen, rings, ring

GT GD C H L M O
rise /raɪz/ = VERB: stijgen, opstaan, rijzen, verrijzen, gaan staan, boven komen; NOUN: rijzing; USER: stijgen, opstaan, rijzen, toenemen, stijging

GT GD C H L M O
risen /raɪz/ = VERB: stijgen, opstaan, rijzen, verrijzen, gaan staan, boven komen; USER: gestegen, toegenomen, verrezen, opgestaan, opgelopen

GT GD C H L M O
rising /ˈraɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: opkomend, opklimmend; NOUN: opstand; USER: opkomend, opstand, stijgende, stijgen, stijgt

GT GD C H L M O
road /rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede; ADJECTIVE: weg, wegen-; USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart

GT GD C H L M O
rocks /rɒk/ = NOUN: rots, steen, gesteente, rotsblok, klip, rif; VERB: schommelen, wiegen, wiegelen, doen schudden, balanceren, wankelen; USER: rocks, rotsen, gesteenten, stenen, de rotsen

GT GD C H L M O
room /ruːm/ = NOUN: kamer, ruimte, zaal, gelegenheid, speling, bestek, wereldruim, aanleiding, oorzaak, reden; USER: kamer, ruimte, zaal, kamers, room

GT GD C H L M O
round /raʊnd/ = NOUN: ronde, rond, rondje, serie, schot, schijf; ADJECTIVE: rond, stevig, flink; VERB: ronden; ADVERB: rondom, in het rond; USER: ronde, ronden, rond, afronden, rondom

GT GD C H L M O
royal /ˈrɔɪ.əl/ = ADJECTIVE: koninklijk, vorstelijk, royaal; USER: koninklijk, koninklijke, koningsblauw, royal, vorstelijk

GT GD C H L M O
rude /ruːd/ = ADJECTIVE: onbeleefd, grof, ruw, lomp, brutaal, onbeschaafd, hard, onheus, primitief, streng, onopgevoed, astrant, krachtig, honds-; USER: onbeleefd, grof, ruw, onbeschoft, rude

GT GD C H L M O
rules /ruːl/ = NOUN: reglement; USER: reglement, regels, voorschriften, bepalingen, regeling

GT GD C H L M O
running /ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend; USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
sacrifice /ˈsæk.rɪ.faɪs/ = VERB: offeren, opofferen, slachtofferen, aanbieden, met verlies verkopen; NOUN: offer, opoffering, offerande; USER: offeren, opofferen, offer, te offeren, opoffering

GT GD C H L M O
sad /sæd/ = ADJECTIVE: droevig, verdrietig, triest, treurig, bedroefd, somber, jammerlijk, zwaar, deerlijk, hopeloos, donker, kleverig, klef, vaal; USER: triest, verdrietig, droevig, bedroefd, treurig

GT GD C H L M O
said /sed/ = ADJECTIVE: voornoemd; USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat

GT GD C H L M O
sailing /ˈseɪ.lɪŋ/ = ADJECTIVE: zeilend; NOUN: afvaart, het zeilen, bootreis; USER: zeilend, het zeilen, afvaart, zeilen, varen

GT GD C H L M O
saint /seɪnt/ = NOUN: heilige, sint, heilig boontje; ADJECTIVE: heilig; VERB: heilig verklaren, canoniseren; USER: heilige, saint, Sint, van heilige

GT GD C H L M O
sake /seɪk/ = NOUN: sake, rijstwodka; USER: sake, omwille, wille, belang, oog

GT GD C H L M O
salvation /sælˈveɪ.ʃən/ = NOUN: redding, verlossing, zaligheid, heil, behoudenis, zaligmaking, zieleheil; USER: redding, verlossing, zaligheid, heil, behoudenis

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
satan = USER: Satan, de satan, Satans, duivel, van Satan,

GT GD C H L M O
save /seɪv/ = VERB: bewaren, besparen, sparen, redden, behouden, verlossen, uitsparen, bezuinigen, zalig maken; PREPOSITION: behalve, uitgezonderd; CONJUNCTION: tenzij; USER: sparen, besparen, bewaren, redden, behalve

GT GD C H L M O
savior /ˈseɪ.vjər/ = NOUN: verlosser; USER: verlosser, redder, Heiland, savior, Zaligmaker

GT GD C H L M O
saw /sɔː/ = VERB: zagen, doorzagen, doorsnijden; NOUN: zaag, spreuk, gezegde; USER: zagen, zaag, zag, gezien

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
school /skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal; ADJECTIVE: school-; VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten; USER: school, schoolgroep, scholen, school het

GT GD C H L M O
scorn /skɔːn/ = NOUN: partituur, twintigtal, aantal punten, insnijding, twintig, overwinning, kerf, vertering, kras, streep; VERB: behalen, winnen; USER: hoon, verachten, verachting, versmaden, minachting

GT GD C H L M O
sealed /siːld/ = ADJECTIVE: verzegeld, dichtgeplakt, getrouwd; USER: verzegeld, gesloten, verzegelde, afgesloten, afgedichte

GT GD C H L M O
season /ˈsiː.zən/ = NOUN: seizoen, tijd, jaargetijde, tijdperk, moesson, geschikte tijd; VERB: kruiden, op smaak brengen, drogen, smakelijk maken, toebereiden, rijp worden; USER: seizoen, geëindigd seizoen, het seizoen, hoogseizoen, hoog

GT GD C H L M O
seated /ˈsiː.tɪd/ = VERB: plaatsen, neerzetten, plaats geven, doen zitten, kruis zetten in, zetel bezorgen, van een zitting voorzien, van zitplaatsen voorzien; USER: gezeten, zitten, zittend, zittende, gezet

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seek /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek

GT GD C H L M O
seeker /ˈsiː.kər/ = USER: zoeker, seeker, werkzoeker, voor de werkzoeker, werkzoekende

GT GD C H L M O
seemed /sēm/ = VERB: lijken, schijnen, overkomen, toeschijnen, er uitzien alsof; USER: leek, scheen, schenen, leken, lijkt

GT GD C H L M O
seen /siːn/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven; USER: gezien, zien, zichtbaar, beschouwd, zichtbaar is

GT GD C H L M O
sees /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven; USER: ziet, beschouwt, ziet een, zorgt

GT GD C H L M O
seized /siːz/ = ADJECTIVE: aangegrepen, bevangen, getroffen; USER: aangegrepen, bevangen, beslag genomen, in beslag genomen, greep

GT GD C H L M O
send /send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten; USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur

GT GD C H L M O
sent /sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde

GT GD C H L M O
seven /ˈsev.ən/ = USER: seven-, seven, zeven, zevental

GT GD C H L M O
seventh /ˈsev.ənθ/ = USER: seventh-, seventh, zevende; ADJECTIVE: zevende; USER: zevende, de zevende, zevenden

GT GD C H L M O
sever /ˈsev.ər/ = VERB: verbreken, scheiden, afsnijden, afscheiden, afhakken, afscheuren, afhouwen, verdelen, uit elkaar gaan; USER: verbreken, scheiden, te verbreken, sever, te scheiden

GT GD C H L M O
shall /ʃæl/ = USER: shall-, shall, shall, moeten, zullen, zult; USER: zal, zullen, moeten, stelt, dient

GT GD C H L M O
shalt /ʃalt/ = NOUN: gijzult; USER: zult, gij, gij zult, zult gij, shalt,

GT GD C H L M O
shares /ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie; USER: aandelen, deelt, aandelen van, aandeel, quota

GT GD C H L M O
sharp /ʃɑːp/ = ADJECTIVE: scherp, puntig, spits, fel, hevig, scherpzinnig, vinnig, slim, schel; ADVERB: scherp, plotseling; NOUN: kruis; USER: scherp, scherpe, scherp het, scherp het kijken, sterke

GT GD C H L M O
shed /ʃed/ = VERB: werpen, vergieten, verliezen, afwerpen, storten, verspreiden, plengen, uitvallen, ruien; NOUN: schuur, afdak, keet; USER: werpen, schuur, vergoten, loods, te werpen

GT GD C H L M O
sheep /ʃiːp/ = NOUN: schapen, schaap, schapenleer; USER: schapen, schaap, sheep

GT GD C H L M O
shelter /ˈʃel.tər/ = NOUN: onderdak, schuilplaats, beschutting, asiel, bescherming, tehuis, schuil, bunker, wachthuisje; VERB: beschutten, beschermen, verschuilen; USER: onderdak, schuilplaats, beschutting, shelter, asiel

GT GD C H L M O
shepherds /ˈʃep.əd/ = NOUN: herder, schaapherder, zielenherder; USER: herders, schaapherders, de herders, herder

GT GD C H L M O
shine /ʃaɪn/ = VERB: schijnen, schitteren, glanzen, poetsen, blinken, uitblinken, glinsteren, prijken, doen glimmen, doen blinken; NOUN: glans, schijnsel, zonneschijn, blink, schoensmeer, ruzie; USER: schijnen, schitteren, glanzen, glans, shine

GT GD C H L M O
shineth = USER: shineth, schijnt,

GT GD C H L M O
shining /ʃaɪn/ = ADJECTIVE: schijnend, schitterend; USER: schijnend, schitterend, schijnt, glanzende, shining

GT GD C H L M O
shiny /ˈʃaɪ.ni/ = ADJECTIVE: glimmend, blinkend, glanzig; USER: glimmend, glanzend, glanzende, glimmende, shiny

GT GD C H L M O
ships /ʃɪp/ = NOUN: schip, boot; VERB: verzenden, verschepen, inschepen, laden, afzenden, expediëren, aanmonsteren, afschepen, innemen, binnenkrijgen, aan boord nemen, overkrijgen; USER: schepen, verzonden, Ships, Verzendklaar, Verzenddatum

GT GD C H L M O
shone /ʃɒn/ = VERB: schijnen, schitteren, glanzen, poetsen, blinken, uitblinken, glinsteren, prijken, doen glimmen, doen blinken; USER: straalde, scheen, straalden, glansde, schitterde

GT GD C H L M O
shoots = NOUN: scheut, loot, jacht, uitloper, telg, goot, uitspruitsel, jachtpartij, jachtveld, beschieting, schietwedstrijd, stroomversnelling, stortplaats, losplaats, stortkoker, kanaal, vuilnisbelt; USER: scheuten, schiet, shoots, spruiten, goal

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
shout /ʃaʊt/ = VERB: schreeuwen, roepen, juichen, uitroepen, gieren, trakteren; NOUN: schreeuw, kreet, geroep; USER: schreeuwen, schreeuw, roepen, schreeuwt, shout

GT GD C H L M O
shouted /ʃaʊt/ = VERB: schreeuwen, roepen, juichen, uitroepen, gieren, trakteren; USER: schreeuwde, riep, schreeuwden, gemaakt, riepen

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
showed /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden; USER: toonde, toonden, liet, bleek, vertoonde

GT GD C H L M O
shown /ʃəʊn/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden; USER: getoond, weergegeven, aangegeven, aangetoond, getoonde

GT GD C H L M O
side /saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal; ADJECTIVE: zij-, ver; USER: kant, zijkant, zijde, zij, side

GT GD C H L M O
sighing /saɪ/ = NOUN: verzuchting; USER: verzuchting, zuchten, zuchtend, zucht, zuchtende

GT GD C H L M O
sight /saɪt/ = NOUN: zicht, gezicht, aanblik, schouwspel, bezienswaardigheid, vizier, visioen, zoeker, gezichtspunt, hoop; VERB: richten, mikken; USER: zicht, gezicht, aanblik, oog, het zicht

GT GD C H L M O
sign /saɪn/ = VERB: ondertekenen, tekenen, teken geven; NOUN: teken, bord, voorteken, wenk, gebaar, uithangbord, reclame, voorbode, wachtwoord, kenteken, merkteken, gevelplaat; USER: ondertekenen, teken, tekenen, inloggen, aanmelden

GT GD C H L M O
signs /sīn/ = NOUN: teken, bord, voorteken, wenk, gebaar, uithangbord, reclame, voorbode, wachtwoord, kenteken, merkteken, gevelplaat; VERB: ondertekenen, tekenen, teken geven; USER: tekenen, borden, tekens, signs, symptomen

GT GD C H L M O
silent /ˈsaɪ.lənt/ = ADJECTIVE: stil, zwijgend, stilzwijgend, stom; USER: stil, stille, zwijgen, silent, stilte

GT GD C H L M O
silently /ˈsaɪ.lənt/ = ADVERB: zwijgend; USER: zwijgend, stil, stilte, stilletjes, geruisloos

GT GD C H L M O
silver /ˈsɪl.vər/ = NOUN: zilver, zilverwerk, zilvergeld, tafelzilver; ADJECTIVE: zilveren, zilverachtig; VERB: zilverwit worden, zilverglans aannemen; USER: zilver, zilveren, silver

GT GD C H L M O
sin /sɪn/ = NOUN: zonde, ondeugd, misdoen; VERB: zondigen; USER: zonde, zonden, sin, de zonde, zondigen

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
sing /sɪŋ/ = VERB: zingen, bezingen, fluiten, kraaien, suizen, gonzen, zoemen, krijsen, tuiten; NOUN: het zingen, zangbijeenkomst, het fluiten; USER: zingen, zing, te zingen, zingt

GT GD C H L M O
singers /ˈsɪŋ.ər/ = NOUN: zanger, zangeres, zangvogel; USER: zangers, singers, zangeressen

GT GD C H L M O
singin = USER: singin, zingen, zingende

GT GD C H L M O
singing /sɪŋ/ = NOUN: gezang, het zingen, zangkunst, het suizen; USER: het zingen, zingen, zingt, zingende, zingen van

GT GD C H L M O
sings /sɪŋ/ = NOUN: het zingen, zangbijeenkomst, het fluiten; USER: zingt, sings, zingen, bezingt

GT GD C H L M O
sinners /ˈsinər/ = NOUN: zondaar, zondares; USER: zondaars, zondaren, de zondaars, zondaars zijn, zondaar

GT GD C H L M O
sins /sɪn/ = NOUN: zonde, ondeugd, misdoen; USER: zonden, zonde, zonden te, de zonden

GT GD C H L M O
sire /saɪər/ = NOUN: stamvader, voorvader; VERB: fokken; USER: sire, vader, stier, hengst, vader van

GT GD C H L M O
sister /ˈsɪs.tər/ = NOUN: zus, zuster; USER: zus, zuster, zusje, zusterhotel

GT GD C H L M O
six /sɪks/ = USER: six-, six, zes, zestal; USER: zes, van zes, zestal

GT GD C H L M O
sixth /sɪksθ/ = USER: sixth-, sixth, zesde; ADJECTIVE: zesde; USER: zesde, de zesde, Sixth

GT GD C H L M O
skies /skaɪ/ = NOUN: hemel, lucht, uitspansel, klimaat, luchtstreek; USER: luchten, skies, hemelen, lucht, hemel

GT GD C H L M O
sky /skaɪ/ = NOUN: hemel, lucht, uitspansel, klimaat, luchtstreek; USER: hemel, lucht, sky

GT GD C H L M O
sleep /sliːp/ = VERB: slapen, inslapen, rusten, sluimeren, maffen; NOUN: slaap; USER: slapen, slaap, slaapt, inslapen

GT GD C H L M O
sleeping /sliːp/ = VERB: slapen, inslapen, rusten, sluimeren, maffen; USER: slapen, slapende, slaap, slaapt, slapend

GT GD C H L M O
sleigh /sleɪ/ = NOUN: slee, slede, arrenslede; VERB: arren, slede varen; USER: slee, ar, sleigh, arreslee, ar van

GT GD C H L M O
sleighing /sleɪ/ = USER: sleeën, sleighing, sleeÃ, rodelen, ook sleeën,

GT GD C H L M O
slow /sləʊ/ = VERB: vertragen, langzamer rijden, langzamer laten lopen; ADJECTIVE: langzaam, traag, achter, slap, achterlijk, vervelend, saai, langzaam werkend; NOUN: treuzelaar; USER: vertragen, langzaam, traag, remmen, langzamer

GT GD C H L M O
slowly /ˈsləʊ.li/ = ADVERB: langzaam, traag, zachtjes, achter, vervelend, op zijn gemak; USER: langzaam, traag, langzamer, langzaam te, zachtjes

GT GD C H L M O
slumber /ˈslʌm.bər/ = VERB: sluimeren, dutten, druilen; NOUN: sluimer, sluimering; USER: sluimer, sluimering, sluimeren, slaap, sluimerpartij

GT GD C H L M O
smiles /smaɪl/ = NOUN: glimlach, lachje, slokje; VERB: glimlachen, lachen, door een glimlach uitdrukken; USER: smiles, glimlach, glimlacht, lacht, glimlachen

GT GD C H L M O
snow /snəʊ/ = NOUN: sneeuw, geklopt schuim van eieren; VERB: sneeuwen, besneeuwen, bestrooien; ADJECTIVE: sneeuwen; USER: sneeuw, snow, de sneeuw, sneeuwen

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
sod /sɒd/ = NOUN: zode, grasveld; USER: zode, sod, graszoden, zoden

GT GD C H L M O
soft /sɒft/ = ADJECTIVE: zacht, week, slap, zoet, mals, zoetsappig, wekelijk, liefelijk; USER: zacht, zachte, soft

GT GD C H L M O
solemn /ˈsɒl.əm/ = ADJECTIVE: plechtig, plechtstatig, statig, deftig; USER: plechtig, plechtige, ernstige, erewoord, ernstig

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
somebody /ˈsʌm.bə.di/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.; USER: iemand, somebody, er iemand, iemand die, dat iemand

GT GD C H L M O
someone /ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.; USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands

GT GD C H L M O
son /sʌn/ = NOUN: zoon; USER: zoon, son, zoon van, de zoon

GT GD C H L M O
song /sɒŋ/ = NOUN: lied, zang, gezang, poëzie; USER: lied, zang, nummer, liedje, nummers

GT GD C H L M O
songs /sɒŋ/ = NOUN: lied, zang, gezang, poëzie; USER: nummers, liedjes, liederen, songs, voorkomt

GT GD C H L M O
sons /sʌn/ = NOUN: zoon; USER: zonen, zoons, kinderen, zoon, zonen van

GT GD C H L M O
soon /suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras; USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug

GT GD C H L M O
soot /sʊt/ = NOUN: roet, roetvlok; USER: roet, roetdeeltjes, roetvorming

GT GD C H L M O
sorrowing /ˈsɒr.əʊ/ = VERB: treuren, bedroefd zijn, pijn doen, leed voelen; USER: bedroefd, sorrowing, treurende, droefheid, treuren

GT GD C H L M O
sorrows /ˈsɒr.əʊ/ = NOUN: smart, leed, droefheid, leedwezen, bedroefdheid, weeklacht; USER: verdriet, smarten, leed, zorgen, Sorrows

GT GD C H L M O
souls /səʊl/ = NOUN: ziel, geest, gemoed; USER: zielen, ziel, zielen te, de zielen

GT GD C H L M O
sounding /sound/ = ADJECTIVE: klinkend; NOUN: peiling; USER: klinkend, klinkende, klinken, klinkt, sonderingsraketten

GT GD C H L M O
sounds /saʊnd/ = ADVERB: gezond, solide, ongeschonden, betrouwbaar

GT GD C H L M O
spears /spɪər/ = NOUN: speer, spies, lans; USER: speren, spears, spiesen, speer, lansen

GT GD C H L M O
spirit /ˈspɪr.ɪt/ = NOUN: geest, spiritus, sterke drank, levenskracht; ADJECTIVE: spiritus-; VERB: aanmoedigen, bezielen; USER: geest, geest van, de geest, gedistilleerde, geest van de

GT GD C H L M O
spirits /ˈspɪr.ɪt/ = NOUN: alcohol, spiritualiën, alcoholische drank, sterkwater; USER: spiritualiën, alcohol, geesten, gedistilleerde dranken, sterke dranken

GT GD C H L M O
splendor /ˈsplendər/ = NOUN: pracht, luister, praal, vertoon; USER: pracht, praal, pracht en praal, luister, glorie,

GT GD C H L M O
stable /ˈsteɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: stabiel, stevig, bestendig, vast, duurzaam, hecht, gevestigd; NOUN: stal; USER: stabiel, stal, stabiele, een stabiele, stabieler

GT GD C H L M O
stall /stɔːl/ = VERB: vastlopen; NOUN: box, kraam, stalletje, stallen; USER: kraam, stalletje, stal, box, stall

GT GD C H L M O
stand /stænd/ = VERB: staan, gaan staan, liggen, stilstaan; NOUN: stand, tribune, stelling, positie, standplaats, keet, stel, kraam; USER: staan, stand, tribune, sta, staat

GT GD C H L M O
star /stɑːr/ = NOUN: ster, sterretje, gesternte; ADJECTIVE: prima, eersteklas; VERB: hoofdrol spelen, met sterren tooien; USER: ster, sterren, sterrenhotel

GT GD C H L M O
stars /stɑːr/ = NOUN: ster, sterretje, gesternte; VERB: hoofdrol spelen, met sterren tooien; USER: sterren, stars

GT GD C H L M O
start /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen

GT GD C H L M O
stay /steɪ/ = NOUN: verblijf, oponthoud, schorsing, opschorting, uitstel; VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden; USER: blijven, verblijf, verblijven, logeren, te verblijven

GT GD C H L M O
stealing /stiːl/ = NOUN: diefstal, dieverij, zwendel; USER: diefstal, stelen, stelen van, het stelen, het stelen van

GT GD C H L M O
steeple /ˈstiː.pl̩/ = NOUN: toren, torenspits, spitse toren; USER: torenspits, toren, steeple, kerktoren, torenspits van

GT GD C H L M O
step /step/ = NOUN: stap, trede, pas, tree, schrede, tred, treeplank; VERB: stappen, treden, gaan, trappen, lopen, opstappen, passen maken, schrijden; USER: stap, stappen, intensiveren, stap voor, treden

GT GD C H L M O
steps /step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie; USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
stillness /stɪl/ = NOUN: stilte; USER: stilte, rust, verstilling, stilstand, stilzijn

GT GD C H L M O
stone /stəʊn/ = NOUN: steen, gesteente, pit, edelsteen, niersteen; ADJECTIVE: stenen, van steen, aarden, van klei, klei-; VERB: stenigen, van pitten ontdoen; USER: steen, stenen, stone, steenworp

GT GD C H L M O
stood /stʊd/ = VERB: staan, gaan staan, liggen, stilstaan, van kracht zijn, velen, koers houden; USER: stond, stonden, gestaan, bedroeg, bleef

GT GD C H L M O
stop /stɒp/ = VERB: stoppen, ophouden, tegenhouden, stopzetten, staken, stilstaan, stilhouden, uitscheiden; NOUN: halte, stilstand, punt, register; USER: stop, stoppen, te stoppen, stoppen met, ophouden

GT GD C H L M O
stopping /stäp/ = NOUN: halte, oponthoud; USER: stoppen, het stoppen, het stoppen van, stoppen van, stoppen met

GT GD C H L M O
store /stɔːr/ = NOUN: winkel, opslagplaats, magazijn, voorraad; VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren; USER: slaan, opslaan, bewaren, te slaan, bewaar

GT GD C H L M O
storm /stɔːm/ = NOUN: storm, onweer, bestorming, bui, onweder, vlaag; VERB: bestormen, stormen, razen, tieren; USER: storm, onweer, stormcondities, de storm, stormen

GT GD C H L M O
stream /striːm/ = NOUN: stroom, beek, stroming, loop; VERB: stromen; USER: stroom, beek, streamen, beekje

GT GD C H L M O
street /striːt/ = NOUN: straat; USER: straat, Stratenplan, street, op straat, straat van

GT GD C H L M O
streets /striːt/ = NOUN: straat; USER: straten, straat, straatjes, straten van, straat op

GT GD C H L M O
strike /straɪk/ = NOUN: staking, werkstaking; VERB: slaan, treffen, toeslaan, stoten, aanslaan, opvallen, kloppen, klappen, aansteken, houwen, een slag geven, staken werk; USER: staking, toeslaan, slaan, staken, te slaan

GT GD C H L M O
stronger /strɒŋ/ = USER: sterker, sterkere, krachtiger, sterker te, een sterkere

GT GD C H L M O
stuck /stʌk/ = VERB: plakken, kleven, blijven, steken, hangen, vastkleven, volhouden, klemmen, aanplakken, aanhangen; USER: geplakt, vast, stuck, vastzitten, stak

GT GD C H L M O
sturdy /ˈstɜː.di/ = ADJECTIVE: robuust, stoer, fors, potig, hecht, ferm; USER: robuust, stoer, stevige, stevig, robuuste

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
summer /ˈsʌm.ər/ = NOUN: zomer, steunbalk, stutbalk; VERB: de zomer doorbrengen; USER: zomer, de zomer, summer, zomer van

GT GD C H L M O
summit /ˈsʌm.ɪt/ = NOUN: top, toppunt, summum, kruin, punt, piek, spits, tip, neus; USER: top, Summit, top van, topconferentie

GT GD C H L M O
sun /sʌn/ = NOUN: zon, zonneschijn; VERB: zonnen, aan de zon blootstellen, in de zon drogen; USER: zon, zondag, de zon

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
swaddling /ˈswädl/ = USER: inbakeren, swaddling, doeken, inwikkelen, het inwikkelen,

GT GD C H L M O
swans /swɒn/ = NOUN: zwaan, dichter; USER: zwanen, swans

GT GD C H L M O
sweet /swiːt/ = ADJECTIVE: zoet, lieflijk, schattig, vers, fris, verliefd, charmant, oppassend, aanvallig; NOUN: zoetigheid, lekkertje; USER: zoet, zoete, lief, sweet, lieve

GT GD C H L M O
swiftly /swɪft/ = ADVERB: snel, spoedig, gezwind, gauw, haastig, hard, schielijk, in allerijl; USER: snel, snelle, een snelle, met een snelle, spoedig

GT GD C H L M O
swimming /swɪm/ = NOUN: zwemmen; USER: zwemmen, zwembad, swimming, openluchtzwembad, het zwemmen

GT GD C H L M O
syne /sʌɪn/ = PREPOSITION: sedert, sinds; USER: syne, syne van,

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
tails /teɪl/ = NOUN: rok, muntzijde, jasquet; USER: rok, staarten, staart, tails, munt

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
talk /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten

GT GD C H L M O
tears /teər/ = VERB: belasten, berekenen, aanslaan, taxeren, beschuldigen, vaststellen, op de proef stellen, beslag leggen op, veel vergen van; NOUN: belasting, rijksbelasting, schatting, proef; USER: tranen, scheuren, tranen uit, scheurt

GT GD C H L M O
tell /tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven; USER: vertellen, zeggen, vertel, te vertellen, zeg

GT GD C H L M O
telling /ˈtel.ɪŋ/ = ADJECTIVE: indrukwekkend, pakkend, krachtig; USER: vertellen, vertelt, te vertellen, vertel, vertellen van

GT GD C H L M O
ten /ten/ = USER: ten-, ten, tien, tiental, boot met tien riemen; USER: tien, ten, tiental

GT GD C H L M O
tender /ˈten.dər/ = NOUN: inschrijving, offerte, tender, betaalmiddel, aanbod, gunning; ADJECTIVE: zacht, teder, mals, gevoelig, teer; VERB: indienen; USER: tender, offerte, inschrijving, teder, mals

GT GD C H L M O
tenth /tenθ/ = USER: tenth, tenth, tiende, decime; ADJECTIVE: tiende; USER: tiende, tien, tienden, tienjarig

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
thee /ðiː/ = PRONOUN: u; USER: u, thee, jou

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
therefore /ˈðeə.fɔːr/ = CONJUNCTION: daarom, dus, derhalve, bijgevolg, ook weer; ADVERB: dus, mitsdien; USER: daarom, dus, derhalve, dan ook, dan

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
thing /θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel; USER: ding, wat, zaak, iets, dingen

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
thither /ˈðɪð.ər/ = ADVERB: daarheen, derwaarts; ADJECTIVE: gene; USER: daarheen, derwaarts, daarhenen, derwaarts gaande, thither

GT GD C H L M O
thorn /θɔːn/ = NOUN: doorn, doornstruik, stekel; USER: doorn, thorn, doornen, doornstruik

GT GD C H L M O
thorns /θɔːn/ = NOUN: doorn, doornstruik, stekel; USER: doornen, doorns, dorens, thorns, stekels

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
thou /ðaʊ/ = PRONOUN: gij, je, jij, jou; USER: gij, zult, je, thou, jij

GT GD C H L M O
though /ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel; ADVERB: echter, evenwel, maartoch; USER: hoewel, al, maar, echter, wel

GT GD C H L M O
thought /θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval; USER: gedachte, dacht dat, dacht, gedacht, vonden

GT GD C H L M O
thoughts /θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval; USER: gedachten, mening, denken, gedachten te

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
thy /ðaɪ/ = PRONOUN: uw; USER: uw, uws, thy, uwer

GT GD C H L M O
tickling /ˈtik(ə)l/ = NOUN: het kietelen; USER: het kietelen, kietelen, tickling, kietelen van, kietelt,

GT GD C H L M O
tidings /ˈtaɪ.dɪŋz/ = NOUN: tijding, berichten, mare; USER: tijding, tijdingen, boodschap, nieuws, berichten

GT GD C H L M O
tight /taɪt/ = ADJECTIVE: strak, stevig, dicht, nauw, gespannen, streng, moeilijk, waterdicht, nauwsluitend, schaars, vol, benauwd, beklemd, zuinig, gierig, flink, dronken, overladen, stipt; USER: strak, strakke, krap, krappe, nauwe

GT GD C H L M O
till /tɪl/ = PREPOSITION: tot, tot aan; VERB: bebouwen, beploegen; CONJUNCTION: totdat; NOUN: kas, geldlade, geldkist; USER: tot, totdat, tot en, m, tot en met

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
tis /tɪz/ = USER: tis, HID

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
together /təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend; ADJECTIVE: saam; USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te

GT GD C H L M O
toil /tɔɪl/ = VERB: zwoegen, hard werken, zware arbeid verrichten, afbeulen; NOUN: zware arbeid, gezwoeg, inspanning; USER: zwoegen, arbeiden, hard werken, toil, ploeteren

GT GD C H L M O
tomb /tuːm/ = NOUN: graf, graftombe, groeve, grafstede; VERB: begraven, bijzetten; USER: graf, graftombe, tombe, graf van, tomb

GT GD C H L M O
tonight /təˈnaɪt/ = ADVERB: vanavond, vannacht, deze nacht, heden avond; USER: vanavond, vannacht, avond

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
took /tʊk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: nam, namen, duurde, vond, heeft

GT GD C H L M O
tops /tɒp/ = ADJECTIVE: prima; USER: tops, topjes, toppen, bovenkanten, onderhemden

GT GD C H L M O
touch /tʌtʃ/ = VERB: aanraken, toetsen, beroeren, aanroeren; NOUN: contact, aanraking, toets, gevoel, aanslag, tast, tastzin, betasting; USER: Raak, aanraken, raken, aanraakt, raakt

GT GD C H L M O
town /taʊn/ = NOUN: stad, plaats, gemeente, stadje; ADJECTIVE: stad-, stedelijk, steeds, stads-; USER: stad, gemeente, stadje, de stad, dorp

GT GD C H L M O
toys /tɔɪ/ = NOUN: speelbal, speeltuig, beuzelarij, snuisterij; VERB: spelen, beuzelen; USER: speelgoed, toys, speeltjes, Speeltuigen, speel

GT GD C H L M O
traditional /trəˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: traditioneel; USER: traditioneel, traditionele, de traditionele, klassieke

GT GD C H L M O
traverse /trəˈvɜːs/ = VERB: doorkruisen, oversteken, overtrekken; NOUN: traverse, dwarsbalk, koppelkoers; ADJECTIVE: dwars; USER: traverse, doorkruisen, doorlopen, steken, dwars

GT GD C H L M O
tread /tred/ = VERB: betreden, treden, lopen, trappen, stappen, begaan, schrijden; NOUN: tred, schrede, zool; USER: betreden, treden, loopvlak, vertreden, bewandelen

GT GD C H L M O
treasure /ˈtreʒ.ər/ = NOUN: schat, juweel; VERB: waarderen, bewaren; USER: schat, schatten, treasure, schatkamer, schat van

GT GD C H L M O
tree /triː/ = NOUN: boom, stamboom; USER: boom, tree, boompje, structuur, bomen

GT GD C H L M O
trees /triː/ = NOUN: boom, stamboom

GT GD C H L M O
treetops /ˈtriːtɒp/ = USER: boomtoppen, Treetops, boomkruinen, de boomtoppen, toppen van de bomen,

GT GD C H L M O
triumph /ˈtraɪ.əmf/ = NOUN: triomf, zege, zegepraal; VERB: zegevieren, triomferen, zegepralen, zegetocht houden; USER: triomf, zegevieren, triomferen, Triumph, overwinning

GT GD C H L M O
triumphant /traɪˈʌm.fənt/ = ADJECTIVE: triomfantelijk, zegevierend, zegepralend; USER: zegevierend, triomfantelijk, triomfantelijke, triomferende, zegevierende

GT GD C H L M O
trod /trɒd/ = VERB: betreden, treden, lopen, trappen, stappen, begaan, schrijden; USER: trod, betreden, betrad, trapte, Inle

GT GD C H L M O
troll /trəʊl/ = NOUN: coupletten, snoeklepel; VERB: vrolijk zingen, vissen; USER: snoeklepel, coupletten, vrolijk zingen, troll, trol

GT GD C H L M O
troubled /ˈtrʌb.l̩d/ = ADJECTIVE: verontrust, onrustig, veelbewogen, gestoord; USER: verontrust, veelbewogen, onrustig, onrustige, moeilijke

GT GD C H L M O
true /truː/ = ADJECTIVE: waar, juist, trouw, oprecht; USER: waar, ware, echte, true, geldt

GT GD C H L M O
trust /trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet; VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen; USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in

GT GD C H L M O
truth /truːθ/ = NOUN: waarheid, waarachtigheid, echtheid, oprechtheid; USER: waarheid, de waarheid, waarheid te

GT GD C H L M O
turned /tərn/ = ADJECTIVE: gedraaid, omgedraaid, omgekeerd; USER: gedraaid, omgedraaid, ingeschakeld, bleek, draaide

GT GD C H L M O
turning /ˈtɜː.nɪŋ/ = NOUN: draai, bocht, draaiing, kentering, omkering, omdraai, omdraaiing; ADJECTIVE: draai-; USER: draai, draaien, het draaien, te draaien

GT GD C H L M O
turtle /ˈtɜː.tl̩/ = NOUN: zeeschildpad, waterschildpad; USER: zeeschildpad, schildpad, Turtle, schildpad van, de Schildpad

GT GD C H L M O
twelfth /twelfθ/ = USER: twelfth-, twelfth, twaalfde; ADJECTIVE: twaalfde; USER: twaalfde, twaalf, de twaalfde

GT GD C H L M O
twice /twaɪs/ = ADVERB: tweemaal, twee keer, dubbel; USER: tweemaal, twee keer, twee maal, keer, twee

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
unchanging = USER: onveranderlijke, onveranderlijk, onveranderende, onveranderlijk is, ongewijzigde

GT GD C H L M O
underneath /ˌʌn.dəˈniːθ/ = ADVERB: onder, beneden, daarbeneden; PREPOSITION: onder, beneden; NOUN: benedenkant; USER: onder, onderaan, eronder, daaronder, onderkant

GT GD C H L M O
unfurled /ˌənˈfərl/ = USER: ontvouwde, ontrold, ontrolden, ontrolde, afspeelde,

GT GD C H L M O
until /ənˈtɪl/ = PREPOSITION: tot, binnen, voor-; CONJUNCTION: tot, totdat; USER: totdat, tot, tot en, tot en met, m

GT GD C H L M O
unto /ˈʌn.tuː/ = PREPOSITION: tot, tot aan; USER: tot, den, unto, tot aan, tot den

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
upon /əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan; USER: op, bij, aan, na, upon

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
vale /veɪl/ = NOUN: dal, vallei, goot; USER: dal, vale, vallei

GT GD C H L M O
ve

GT GD C H L M O
veiled /veɪld/ = ADJECTIVE: gesluierd, bedekt, gevoileerd; USER: gesluierd, versluierd, bedekt, gehuld, gesluierde

GT GD C H L M O
verily /ˈver.ɪ.li/ = ADVERB: voorwaar, waarlijk; USER: voorwaar, waarlijk, voorzeker

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
view /vjuː/ = VERB: zien, beschouwen, bezichtigen; NOUN: uitzicht, zicht, blik, kijkje, inzicht, gezicht, aanblik, aanschouw; USER: zien, uitzicht, bekijken, te bekijken, zie

GT GD C H L M O
vigil /ˈvɪdʒ.ɪl/ = NOUN: waken, vigilie; USER: vigilie, waken, wake, vigil, nachtwake

GT GD C H L M O
virgin /ˈvɜː.dʒɪn/ = NOUN: maagd; ADJECTIVE: maagdelijk, ongerept, rein, onbevlekt; USER: maagd, maagdelijk, maagdelijke, virgin, vergine

GT GD C H L M O
visions /ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld; VERB: in een droom zien, voor ogen toveren; USER: visies, visioenen, visie, gezichten

GT GD C H L M O
wait /weɪt/ = VERB: wachten, afwachten, wachten op, wachten met, bedienen, staan te wachten, serveren; NOUN: wachttijd, het wachten, pauze, oponthoud, rust; USER: wachten, wacht, te wachten, wait, geduld aub

GT GD C H L M O
waits /weɪt/ = USER: wacht, wachten, wacht op, wachttijden, gewacht

GT GD C H L M O
walk /wɔːk/ = VERB: lopen, wandelen, gaan, stappen, bewandelen, betreden, laten lopen; NOUN: wandeling, loop, gang, wijk, sfeer; USER: lopen, wandelen, wandeling, loop, loopt

GT GD C H L M O
wall /wɔːl/ = NOUN: muur, wand, wal, waldijk; VERB: ommuren; USER: muur, wand, wall, de muur

GT GD C H L M O
warm /wɔːm/ = ADJECTIVE: warm, hartelijk, heet, vers, vurig, verhit; VERB: opwarmen, warmen, verwarmen, warm worden, warm maken; NOUN: warmte; USER: warm, warme, hartelijk, warmte

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
watch /wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming; VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden; USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken

GT GD C H L M O
watched /wɒtʃ/ = VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan; USER: keek, keken, lette, keek naar, zag

GT GD C H L M O
watchmen /ˈwɒtʃmən/ = USER: wachters, bewakers, wachter, hoeders,

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
weak /wiːk/ = ADJECTIVE: zwak, slap, week, licht, krachteloos, flauw, wekelijk, niet op volle sterkte, toonloos; USER: zwak, zwakke, weak, zwak is, slap

GT GD C H L M O
wealth /welθ/ = NOUN: rijkdom, weelde, overvloed, welstand, pracht; USER: rijkdom, schat, welvaart, vermogen, rijkdommen

GT GD C H L M O
weary /ˈwɪə.ri/ = ADJECTIVE: moe, vermoeid, afgemat, mat, vermoeiend, vervelend; VERB: vermoeien, afmatten, aftobben; USER: moe, vermoeid, vermoeide, moede, uitgeput

GT GD C H L M O
weather /ˈweð.ər/ = NOUN: weer, weersomstandigheden, weder, slecht weer, loefzijde; VERB: doorstaan, verweren, te boven komen, schuin leggen, luchten, laveren, aan de lucht blootstellen, te boven zeilen; USER: weer, weersomstandigheden, voor weer, het weer, weerbericht

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
went /went/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; USER: ging, gingen, gegaan

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
west /west/ = NOUN: west, westenwind; ADJECTIVE: west-, westelijk, wester-; ADVERB: westelijk, westwaarts; USER: west, westen, ten westen, het westen

GT GD C H L M O
westward /ˈwest.wəd/ = ADJECTIVE: westwaarts; ADVERB: westwaarts; USER: westwaarts, westen, het westen, westelijk, westelijke

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
wherever /weəˈrev.ər/ = ADVERB: overal waar, waar ook, waar dan ook, waar toch; CONJUNCTION: waar ook, waarheen ook; USER: overal waar, waar dan ook, waar ook, waar, overal

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
white /waɪt/ = ADJECTIVE: wit, blank, grijs, blanco, spierwit, kleurloos; NOUN: blanke, het wit, witte kleur, eiwit, witheid; VERB: wit maken; USER: wit, witte, een witte, white, wit wordt

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
whole /həʊl/ = NOUN: geheel; ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden; USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige

GT GD C H L M O
whom /huːm/ = PRONOUN: wie, die, aan wie; USER: wie, die, waarvan, waarmee, wie de

GT GD C H L M O
whose /huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke; PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door; USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
wild /waɪld/ = ADJECTIVE: wild, woest, verwilderd, los, dol, razend, ruw, losbandig, fantastisch, schuw; NOUN: wildernis; ADVERB: in het wild; USER: wild, wilde, wild levende, wildernis

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
wind /wɪnd/ = NOUN: wind, lucht, adem, draai, stroming, geur, kronkel; VERB: winden, spoelen, opwinden, kronkelen, omwikkelen; USER: wind, Fanfare, windenergie, de wind

GT GD C H L M O
wine /waɪn/ = NOUN: wijn, wijnfuif, wijnrood kleur; VERB: wijn drinken, wijnfuif geven, op wijn trakteren; USER: wijn, wijnen, wine

GT GD C H L M O
wing /wɪŋ/ = NOUN: vleugel, arm, spatbord, wiek, vlerk, vleugelspeler, groep, zijgebouw, zeil, bataljon; VERB: vliegen, doorklieven, afschieten, van vleugels voorzien, verwonden in arm of vleugel; USER: vleugel, vleugels, wing, vleugel van

GT GD C H L M O
wings /wɪŋ/ = NOUN: coulissen, vliegervink; USER: coulissen, vleugels, wings, vleugeltjes, vleugelen

GT GD C H L M O
winter /ˈwɪn.tər/ = NOUN: winter; ADJECTIVE: winters; VERB: overwinteren, de winter doorbrengen, de winter overhouden, doen bevriezen; USER: winter, de winter, winters

GT GD C H L M O
wise /waɪz/ = NOUN: wijze; ADJECTIVE: verstandig, wijs, vroed; VERB: op de hoogte brengen; USER: wijs, verstandig, wijze, gewijs, Qua

GT GD C H L M O
wish /wɪʃ/ = VERB: wensen, verlangen, toewensen, verkiezen, begeren, trek hebben in; NOUN: wens; USER: wensen, wens, wilt, willen, wenst

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
womb /wuːm/ = NOUN: baarmoeder, schoot; USER: baarmoeder, schoot, buik, uterus, moederschoot

GT GD C H L M O
won /wʌn/ = NOUN: won; ADJECTIVE: gewonnen; USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van

GT GD C H L M O
wonder /ˈwʌn.dər/ = NOUN: wonder, verwondering, wonderwerk, verbaasdheid, mirakel; VERB: zich afvragen, benieuwd zijn, zich verwonderen, willen weten, zich verbazen; USER: wonder, zich afvragen, afvragen, vraag me af, wonder dat

GT GD C H L M O
wondering /ˈwʌn.dər/ = VERB: zich afvragen, benieuwd zijn, zich verwonderen, willen weten, zich verbazen; USER: af, afvraagt, benieuwd, afvragend, afvragen

GT GD C H L M O
wonders /ˈwʌn.dər/ = NOUN: wonder, verwondering, wonderwerk, verbaasdheid, mirakel; VERB: zich afvragen, benieuwd zijn, zich verwonderen, willen weten, zich verbazen; USER: wonderen, vraagt zich af, benieuwd, wat, is benieuwd

GT GD C H L M O
wondrous /ˈwʌn.drəs/ = ADJECTIVE: verwonderlijk, buitengewoon; USER: verwonderlijk, wonderlijke, wonderbaarlijke, wondere, wonderbaarlijk

GT GD C H L M O
wood /wʊd/ = NOUN: hout, bos, houtblazers, houten bal, cricketbal; ADJECTIVE: houten; VERB: bebossen, met hout laden, van hout voorzien; USER: hout, houten, bos, wood

GT GD C H L M O
word /wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad; VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen; USER: woord, woorden, word

GT GD C H L M O
words /wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes; USER: tekst, woorden, woord

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
worship /ˈwɜː.ʃɪp/ = VERB: aanbidden, de godsdienstplichten vervullen, ter kerke gaan; NOUN: verering, aanbidding, eredienst, adoratie, godsdienst, godsdienstplicht, achting; USER: aanbidden, aanbidding, verering, vereren, te aanbidden

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
wrapped /ræpt/ = VERB: wikkelen, inpakken, omhullen, hullen, oprollen; USER: gewikkeld, verpakt, omwikkeld, verpakte, wikkelde

GT GD C H L M O
write /raɪt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven; USER: schrijven, schrijf, kunnen schrijven, te schrijven, schrijft

GT GD C H L M O
ye /jiː/ = PRONOUN: gij, u, gijlieden, ulieden; ARTICLE: de; USER: gij, gijlieden, u, ye, zult

GT GD C H L M O
yeah /jeə/ = USER: yeah-, yes, yeah, yea, ay, yep; USER: ja, Yeah

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
yearning /ˈjɜː.nɪŋ/ = NOUN: smachtend verlangen; USER: smachtend verlangen, verlangen, smacht, hunkering, hunkerend

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

GT GD C H L M O
yon /yän/ = ADVERB: ginder; USER: ginder, Yon,

GT GD C H L M O
yonder /ˈjɒn.dər/ = ADVERB: ginds, daarginds, daar, er, aldaar; ADJECTIVE: die daar; USER: ginds, daarginds, yonder, ginder, daar ginds

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

GT GD C H L M O
yourselves /jərˈself/ = PRONOUN: julliezelf; USER: julliezelf, jezelf, uzelf, zelf, uzelven

GT GD C H L M O
yule /juːl/ = NOUN: Joelfeest, Kersttijd, Kerstfeest

GT GD C H L M O
yuletide /ˈjuːltʌɪd/ = USER: kersttijd, yuletide,

1025 words